Jaar: 2022
PDF

Het begrip oneerlijke marktpraktijken kent bijzonder veel toepassingen. In een recent gepubliceerd arrest laat het Hof van Beroep van Antwerpen haar licht schijnen over wat onder het begrip oneerlijke marktpraktijken dient te worden verstaan en wat niet. Het gaat in casu om een vete tussen 2 actoren in de reclamesector die mekaar op het scherpst van de snee beconcurreren om gevelruimte te bekomen om publiciteit aan op te hangen.

Artikel VI.104 WER beschrijft het algemeen verbod op oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen. “Verboden is elke met de eerlijke marktpraktijken strijdige daad waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.” Zijn in het bijzonder oneerlijk de marktpraktijken van ondernemingen jegens andere ondernemingen die:[1]

  • misleidend zijn;
  • agressief zijn,
  • daden in de hand werken die een overtreding of een inbreuk zijn op de regels van het Wetboek van Economisch Recht.

Een misleidende marktpraktijk[2] is een praktijk dat een onderneming kan misleiden over essentiële elementen van de overeenkomst die haar economisch handelen bepalen en waardoor zij een besluit neemt over een bepaalde transactie dat ze anders misschien niet had genomen. Er is m.a.w. een gebrek in de informatieverstrekking door een onderneming, dat de andere onderneming niet toelaat om op een geïnformeerde wijze een besluit te nemen over een transactie.

Een agressieve marktpraktijk[3] is een praktijk die de keuzevrijheid van een onderneming aanzienlijk beperkt door een zekere vorm van agressie. Deze vorm van agressie kan onder meer bestaan door het gebruik van intimidatie, dwang, gebruik van lichamelijk geweld of iedere andere ongepaste beïnvloeding zoals bijvoorbeeld het misbruik maken van de machtspositie van een multinational. Wanneer die praktijk de andere onderneming ertoe brengt om een besluit te nemen over een transactie die ze anders niet had genomen, is er sprake van een agressieve marktpraktijk.

Hof van beroep te Antwerpen

Een bvba en een nv zijn actief in de reclamesector en meer specifiek in de huur en onderverhuur van gevels voor reclameborden. Volgens de bvba maakte de nv zich schuldig aan onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging. De ondernemingsrecht te Antwerpen besliste vervolgens bij vonnis van 20 november 2019 dat de nv zich heeft bezondigd aan slechtmaking en aan onrechtmatige afwerving van cliënteel lastens de bvba. Tegen dit vonnis wordt hoger beroep ingesteld.

Omwille van zijn bijzonder open karakter kent artikel VI.104 WER vele toepassingen. Verschillende van deze toepassingen komen ook terug in het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen van 7 oktober 2020. Zo worden onder andere slechtmaking, derde medeplichtigheid aan contractbreuk, afwerving van cliënteel en parasitaire mededinging onder de loep genomen.

  1. Slechtmaking/zwartmaking

Een onderneming zou aan slechtmaking doen door aan de medecontractanten van de andere onderneming te vertellen dat hij hen bedriegt en door haar een prutser en oplichter te noemen.

Het zwartmaken of slechtmaken bestaat erin dat een bepaald (rechts)persoon een mededeling doet die een gegeven of een bewering bevat, een aanval lanceert of kritiek  uit die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.[4]

  1. Derde-medeplichtigheid aan contractbreuk

Om aangesproken te kunnen worden op grond van derde-medeplichtigheid aan andermans contractbreuk moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:[5]

  • er bestaat een geldige contractuele verbintenis;
  • deze contractuele verbintenis werd geschonden;
  • de derde-medeplichtigheid had kennis van de verbintenis of behoorde daar kennis van te hebben en;
  • de derde-medeplichtige heeft niettemin bewust en met kennis van zaken deelgenomen en meegewerkt aan de schending van de contractuele verbintenis.
  1. Onrechtmatige afwerving van cliënteel

Het benaderen van cliënteel van een concurrent is op zichzelf niet ongeoorloofd.[6] Er zal slechts sprake zijn van een oneerlijke marktpraktijk in de mate dat begeleidende omstandigheden worden bewezen die aan de afwerving een onrechtmatig karakter verlenen. Zo zullen praktijken die leiden tot een verstoring van het economische gedrag van de concurrent of misleiding teweegbrengen bij de klanten, verboden zijn.[7]

  1. Parasitaire mededinging

Tot slot zou de onderneming zich schuldig hebben gemaakt aan parasitaire mededinging door over te gaan tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst met een potentiële klant, goed wetende dat deze laatste gebonden is door een lopende huurovereenkomst met de andere onderneming. Het Hof vindt dat actieve gevelopsporing waarop al reclame is aangebracht op zich niet als onrechtmatig beschouwd kan worden en wijst de vordering af als ongegrond. Het is een marktspeler immers toegestaan om potentiële klanten te benaderen ook al weet hij dat deze mogelijk gebonden is aan een andere marktspeler.

Maar het Hof besluit wel dat de onderneming een inbreuk begaat op artikel VI.104 WER wanneer:

  • zij bij het actief prospecteren van de markt en het voorstellen van een overeenkomst strekkende tot verhuur van een gevel zich niet concreet in kennis laat stellen van een eventueel lopende huurovereenkomst met een concurrent, de duurtijd van die overeenkomst en de voorwaarden tot beëindiging ervan;
  • de onderneming een volmacht verkrijgt om een lopende huurovereenkomst met een andere onderneming, inhoudende een voorkeursrecht, te beëindigen en deze onderneming de andere onderneming niet op de hoogte brengt van de nieuwe huurovereenkomst die zij heeft gesloten en de voorwaarden ervan die van belang zijn voor die andere onderneming ter invulling van haar voorkeursrecht;
  • zij een wervend schrijven overmaakt aan potentiële verhuurders omtrent een huurvoorstel zonder aan te geven dat zij zal worden vrijgesteld van de betaling van huurgelden voor de periode gedurende dewelke zij zelf geen onderhuurder heeft gevonden.

Besluit:

Het doel van artikel VI.104 WER is het waarborgen van eerlijke en gezonde concurrentie. De wetgever voelde in 2019 de noodzaak om ‘zwakkere’ ondernemingen te beschermen tegen misbruiken door ‘sterkere’ ondernemingen. Er kunnen zich echter wel vragen gesteld worden of het wel opportuun is om de principes van het consumentenrecht in de B2B-wereled binnen te laten sijpelen en om dergelijke verregaande beperkingen van hun contractvrijheid in te voeren. De vrijheid van ondernemen is immers altijd al een hoeksteen geweest van het economische leven.

Het is als onderneming dus uitermate belangrijk om deze regels inzake oneerlijke marktpraktijken mee te nemen bij het contracteren met andere ondernemingen. Bij een schending van het verbod op oneerlijke marktpraktijken kan de onderneming wiens beroepsbelangen zijn of kunnen worden aangetast, als belanghebbende een vordering tot staking instellen voor de bevoegde voorzitter van de Ondernemingsrechtbank, wat bij toekenning zelfs gepaard kan gaan met maatregelen van openbaarmaking.[8] In de mate dat een bepaalde oneerlijke marktpraktijk tevens een fout is die schade veroorzaakt, kan de schadelijdende onderneming ook een aansprakelijkheidsvordering tot schadevergoeding instellen.

Voor het opstellen en nazicht van contracten met ondernemingen kan u steeds een beroep doen op onze diensten. Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

[1] Zie artikel VI.104/1 WER

[2] Zie artikel VI. 105 WER

[3] Zie artikel VI. 109/1 WER

[4] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[5] Zie STUYCK, J. en KEIRSBILCK, B., Handels- en economisch recht. Deel 2 Mededingingsrecht. A. Handelspraktijken en contracten met consumenten, Mechelen, Wolters Kluwer, 294-299.

[6] Gent 9 september 2019, Jaarboek Marktpraktijken 2019, 558-571.

[7] KERKAERT, J., Onrechtmatige afwerving van cliënteel, NjW, nr. 461, 4 mei 2022, 379.

[8] Zie artikel XVII.1 en XVII.4 en XVII. 7 WER

PDF

Sinds 19 juni 2021 is het (oud) Burgerlijk Wetboek een nieuw hoofdstuk ‘broers en zussen’ rijker. Het hoofdstuk kreeg een plaats onder Boek I ‘Personen’, Titel IX ‘Ouderlijk gezag en pleegzorg’ en bevat 3 nieuwe wetsbepalingen.

Het nieuwe hoofdstuk is van toepassing op de maatregelen die worden genomen in het kader van het ouderlijk gezag, de pleegzorg en op de plaatsing van een minderjarig niet-ontvoogd kind in het kader van jeugdbijstand en jeugdbescherming.

De nieuwe wetsbepalingen geven minderjarige broers en zussen twee uitdrukkelijke rechten:

  1. het recht om niet van elkaar te worden gescheiden en dus om samen op te groeien in hetzelfde gezin. Dit lijkt op het eerste zicht misschien evident, maar in de praktijk bleek dit na een scheiding van de ouders of plaatsing in de jeugdhulp vaak anders uit te draaien;
  2. het recht om op elke leeftijd persoonlijk contact te hebben met elkaar. Dit omgangsrecht bestond reeds voor grootouders en ieder ander persoon die aantoont een bijzonder affectieve band te hebben met een kind.

Deze rechten vloeien voort uit art. 8 EVRM (recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven).

Op deze rechten mag enkel uitzondering worden gemaakt wanneer dit in het belang van het kind zelf is, wat kind per kind wordt beoordeeld. Wordt een kind in zijn belang gescheiden van broer/zus, dan nog moet er maximaal gestreefd worden naar een behoud van persoonlijk contact met de broers en zussen, tenzij ook dit ingaat tegen het belang van het kind. Op die manier kan er desgevallend toch een regeling op maat worden uitgewerkt in het belang van alle broers en zussen. Zo voorziet de wet expliciet in een uitzondering wanneer een kind in een jeugdvoorziening wordt geplaatst als gevolg van het plegen van een jeugddelict. Logischerwijs wordt er dan niet ook voorzien in een plaatsing van de broers en zussen van de pleger.

De wetsbepalingen zijn niet enkel van toepassing op broers en zussen in de klassieke zin van het woord, maar ook op kinderen die samen binnen eenzelfde gezin worden opgevoed en die een bijzondere affectieve band hebben ontwikkeld met elkaar uit de samenwoning. Op die manier wordt er ook rekening gehouden met nieuw samengestelde gezinnen. Op het eerste zicht lijkt er dan ook sprake te zijn van een ruim toepassingsgebied, maar hierbij dient te worden opgemerkt dat er in de Belgische wetgeving geen definitie bestaat van ‘broer’ en ‘zus’. Er kan dan ook discussie ontstaan over het toepassingsgebied van de nieuwe wetgeving. In de rechtsleer wordt als definitie van broer en zus geopperd: iemand waarmee men minstens één gemeenschappelijke ouder heeft in afstamming of in volle adoptie.

Opdat de nieuwe wetsbepalingen hun doel volledig zouden bereiken – nl. broers en zussen samen laten opgroeien – werden ook een aantal andere wetsbepalingen gewijzigd:

  • 374 §2 lid 4 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Familierechtbank bij het uitwerken van een verblijfsregeling voor de minderjarige kinderen na scheiding van de ouders nu moet streven naar eenzelfde verblijfsregeling alle broers en zussen. Is dit niet mogelijk, dan moet de Familierechtbank verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen;
  • 393 lid 2 (oud) Burgerlijk Wetboek werd gewijzigd in die zin dat de Vrederechter bij het onder voogdij plaatsen van kinderen bij voorkeur dezelfde voogd aanduidt voor alle broers en zussen, tenzij het belang van het kind anders vereist. Is dit niet mogelijk, dan moet de Vrederechter verduidelijken hoe het persoonlijk contact tussen de broers en zussen moet verlopen.

De nieuwe wetgeving heeft een belangrijke symbolische waarde. Er werden immers in het verleden al 6 wetsvoorstellen ingediend en nu (pas) wordt er eindelijk op algemene wijze erkenning gegeven aan de bijzondere band tussen broers en zussen. Er wordt echter op geen enkele manier in sancties voorzien. De vraag rijst dan ook wat er gebeurt wanneer broers en zussen toch van elkaar worden gescheiden en geen contact kunnen hebben met elkaar. De vroegere wetsvoorstellen hadden de bedoeling om de minderjarigen toe te laten deze nieuw verworven rechten zelf in rechte te kunnen laten afdwingen. Dit zou maken dat een minderjarige ‘procesbekwaamheid’ zou krijgen, hetgeen veel tegenkanting kreeg en uiteindelijk ook niet werd opgenomen in de uiteindelijke wetswijziging.

Het zal dan ook toekomen aan de actoren in de praktijk om de wetgeving effectief toe te passen zodat de nieuwe bepalingen geen dode letter blijven.

Dat de nieuwe rechten niet alleen symbolische, maar ook praktische relevantie hebben, is gebleken uit een arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 april 2022.  De vraag die aanleiding gaf tot het arrest was of het recht om gehoord te worden als minderjarige in een procedure betreffende het bepalen van diens verblijfsregeling enkel toekomt aan die minderjarige of ook aan zijn halfzussen en halfbroers. Het Grondwettelijk Hof beantwoordt deze vraag positief en betrekt het recht op persoonlijk contact en het recht om niet van elkaar gescheiden te worden in haar antwoord door te stellen dat:

‘Wanneer een rechter zich dient uit te spreken over een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling, zijn oordeel rechtstreeks kan raken aan de rechten van de halfzussen en halfbroers van die minderjarige, gewaarborgd bij artikel 375bis en 387septies-decies oud BW. Bij de beoordeling van wat de meest passende verblijfsregeling is, dient de rechter dan ook rekening te houden met die rechten. Daaruit volgt dat de rechter in dergelijke omstandigheden uitspraak doet in een aangelegenheid die niet alleen de betrokken minderjarige aangaat, maar ook diens minderjarige halfzussen en halfbroers.”

De 2 nieuwe rechten kunnen dus ook onrechtstreeks invloed hebben op de positie van broers en zussen in de ruime zin van het woord, zoals hier bijvoorbeeld in het kader van het hoorrecht van minderjarigen.

PDF
WIJ ZOEKEN

Wij zijn op zoek naar een cijfermatig talent.

Ben je gedreven en leergierig?

Heb je reeds enige ervaring, of juist niet? Geen probleem! Je motivatie en nauwkeurigheid is voor ons het belangrijkste!

Talenkennis: Nederlands is een must, Frans & Engels zijn een plus.

UW TAKEN

  • Verwerking van aan- en verkoopfacturen;
  • Opvolging van financiële verrichtingen;
  • Financiële opvolging van juridische dossiers;
  • Facturatie en opvolging van debiteuren.

WIJ BIEDEN

  • Uitgebreid takenpakket met “on-job-learning”;
  • Vast contract met een competitief salaris;
  • Leuke bedrijfsstructuur met toffe collega’s;
  • Eigen plaatsje in ons splinternieuwe kantoor Antwerpen Zuid.

Solliciteer en wie weet wordt jij onze nieuwe toffe collega!

Stuur jouw cv en motivatie naar [email protected].

PDF

Rechtspraak GBA: Beslissing ten gronde nr. 02/2019 van 2 april 2019

Een gestandaardiseerde mail met meerdere cliënten zichtbaar in CC kan niet door de beugel.


Context

Mailing naar klanten i.v.m. BTW-attest aan tarief van 6% zichtbaar voor alle bestemmelingen


Rechtsgrond

Artikel 5.1.b) GDPR:

“1.  Persoonsgegevens moeten:

b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd („doelbinding”);”

Artikel 6.4 GDPR:

“Wanneer de verwerking voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld niet berust op toestemming van de betrokkene of op een Unierechtelijke bepaling of een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, bedoelde doelstellingen houdt de verwerkingsverantwoordelijke bij de beoordeling van de vraag of de verwerking voor een ander doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld onder meer rekening met:

a)  ieder verband tussen de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, en de doeleinden van de voorgenomen verdere verwerking;
b)  het kader waarin de persoonsgegevens zijn verzameld, met name wat de verhouding tussen de betrokkenen en de verwerkingsverantwoordelijke betreft;
c)  de aard van de persoonsgegevens, met name of bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, overeenkomstig artikel 9, en of persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden verwerkt, overeenkomstig artikel 10;
d) de mogelijke gevolgen van de voorgenomen verdere verwerking voor de betrokkenen;
e) het bestaan van passende waarborgen, waaronder eventueel versleuteling of pseudonimisering.”
Artikel 24.1 en 2 GDPR:
“1.  Rekening houdend met de aard, de omvang, de context en het doel van de verwerking, alsook met de qua waarschijnlijkheid en ernst uiteenlopende risico’s voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen, treft de verwerkingsverantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen om te waarborgen en te kunnen aantonen dat de verwerking in overeenstemming met deze verordening wordt uitgevoerd. Die maatregelen worden geëvalueerd en indien nodig geactualiseerd.
2.  Wanneer zulks in verhouding staat tot de verwerkingsactiviteiten, omvatten de in lid 1 bedoelde maatregelen een passend gegevensbeschermingsbeleid dat door de verwerkingsverantwoordelijke wordt uitgevoerd.”

Artikel 25.1 en 2 GDPR:

“1.  Rekening houdend met de stand van de techniek, de uitvoeringskosten, en de aard, de omvang, de context en het doel van de verwerking alsook met de qua waarschijnlijkheid en ernst uiteenlopende risico’s voor de rechten en vrijheden van natuurlijke personen welke aan de verwerking zijn verbonden, treft de verwerkingsverantwoordelijke, zowel bij de bepaling van de verwerkingsmiddelen als bij de verwerking zelf, passende technische en organisatorische maatregelen, zoals pseudonimisering, die zijn opgesteld met als doel de gegevensbeschermingsbeginselen, zoals minimale gegevensverwerking, op een doeltreffende manier uit te voeren en de nodige waarborgen in de verwerking in te bouwen ter naleving van de voorschriften van deze verordening en ter bescherming van de rechten van de betrokkenen.

2.   De verwerkingsverantwoordelijke treft passende technische en organisatorische maatregelen om ervoor te zorgen dat in beginsel alleen persoonsgegevens worden verwerkt die noodzakelijk zijn voor elk specifiek doel van de verwerking. Die verplichting geldt voor de hoeveelheid verzamelde persoonsgegevens, de mate waarin zij worden verwerkt, de termijn waarvoor zij worden opgeslagen en de toegankelijkheid daarvan. Deze maatregelen zorgen met name ervoor dat persoonsgegevens in beginsel niet zonder menselijke tussenkomst voor een onbeperkt aantal natuurlijke personen toegankelijk worden gemaakt.”


Feiten

De klacht situeert zich in het kader van een globale e-mail die door de aannemer werd gestuurd aan al zijn klanten, waarbij alle klanten aan wie de mail werd gericht, zichtbaar waren voor alle bestemmingen van de betreffende mail.

De GDPR verplicht de verwerkingsverantwoordelijke om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen zodat de verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming met deze verordening wordt uitgevoerd.

De Geschillenkamer concludeert dat de aannemer onvoorzichtig is geweest door het e-mailadres van de klager en de e-mailadressen van de andere klanten in één lijst samen te voegen. Enkel door de gegevens van klanten gescheiden te houden, kan men de privacy van de klanten waarborgen. Het per ongeluk of opzettelijk delen is irrelevant voor de beoordeling van het onrechtmatig karakter van de verwerking.

De inbreuk op art. 5.1.b), art. 6.4., art. 24.1 en 2. en art. 25.1. en 2. GDPR is bijgevolg bewezen. Persoonsgegevens moeten immers voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt.


Uitspraak     

De Geschillenkamer besluit de aannemer een berisping op te leggen waarbij het lijkt dat er rekening wordt gehouden met het feit dat de aannemer de feiten niet betwist en lijkt in te zien dat hij een fout beging.


Onze mening       

Wanneer men persoonsgegevens verwerkt, dient men steeds extra voorzichtig te zijn. Persoonsgegevens vertegenwoordigen de dag van vandaag een belangrijke (economische) waarde en kunnen op allerhande manieren misbruikt worden. Het is dus zeer belangrijk dat persoonsgegevens niet in verkeerde handen terechtkomen.

Een oplossing in deze specifieke casus zou kunnen zijn om een systeem te organiseren waarbij personen gescheiden blijven waardoor er op geen enkele manier vermenging kan plaatsvinden. Het simpele gebruik van BCC bij de verzending van dergelijke mail had deze inbreuk al voorkomen. Zoals eerder besproken is het bovendien irrelevant of de verwerking onopzettelijk is gebeurd. Het zou wel een verzachtende omstandigheid kunnen zijn, maar dit doet niets af aan het feit dat er weldegelijk een inbreuk werd gepleegd op de GDPR.


Definitief?

Ja


Integrale beslissing:

Beslissing 02/2019

PDF

 

 

Een kandidaat-burgemeester verwerkte persoonsgegevens voor een ander (onverenigbaar) doel dan waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. Gegevens die werden verzameld in het kader van de oprichting van een buurtpreventienetwerk werden immers aangewend voor persoonlijk verkiezingsgewin.


Context

Gemeenteraadsverkiezingen


Rechtsgrond

Artikel 5.1.b) GDPR:

“1.  Persoonsgegevens moeten:

b) voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd („doelbinding”);”

Artikel 6.4 GDPR:

“Wanneer de verwerking voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld niet berust op toestemming van de betrokkene of op een Unierechtelijke bepaling of een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, bedoelde doelstellingen houdt de verwerkingsverantwoordelijke bij de beoordeling van de vraag of de verwerking voor een ander doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld onder meer rekening met:

a)  ieder verband tussen de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, en de doeleinden van de voorgenomen verdere verwerking;
b)  het kader waarin de persoonsgegevens zijn verzameld, met name wat de verhouding tussen de betrokkenen en de verwerkingsverantwoordelijke betreft;
c)  de aard van de persoonsgegevens, met name of bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, overeenkomstig artikel 9, en of persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden verwerkt, overeenkomstig artikel 10;
d) de mogelijke gevolgen van de voorgenomen verdere verwerking voor de betrokkenen;
e) het bestaan van passende waarborgen, waaronder eventueel versleuteling of pseudonimisering.”


Feiten

In deze zaak werden de identiteitsgegevens, telefoonnummer en e-mailadres van de inwoner verwerkt door de burgemeester in het kader van verkiezingsdoeleinden. De burgemeester verkreeg deze gegevens door het feit dat de inwoner was toegetreden tot het buurtpreventienetwerk van de gemeente. De klacht situeert zich in het feit dat de burgemeester de persoonsgegevens van inwoner voor een ander doeleinde heeft verwerkt, namelijk voor persoonlijk gewin bij de opkomende gemeenteraadsverkiezingen.

Uit artikel 5.1.b) in combinatie met artikel 6.4 GDPR volgt immers dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verzameld. Zij mogen niet verder worden verwerkt op een met die doeleinden onverenigbare wijze.

De doelstelling van het buurtpreventienetwerk kan worden teruggebracht naar het terugdringen van criminaliteit en sensibilisering van de bevolking. Steun vragen met als doel persoonlijk verkiezingsgewin behoort niet bij de oorspronkelijke doelstelling van het buurtpreventienetwerk.

Maar gelet op het feit dat de burgemeester beseft dat hij een inbreuk heeft gepleegd en zelf aanhaalt dat het een eenmalig feit betreft dat in de toekomst niet zal worden herhaald, besluit de Geschillenkamer de burgemeester slechts te berispen.


Uitspraak  

De Geschillenkamer besluit de burgemeester een berisping op te leggen.


Onze mening        

Het principe van doelbinding is één van de grondbeginselen van de GDPR. De Geschillenkamer kijkt hier steeds streng op toe en het is dus iets waar men steeds rekening mee moet houden. Dit principe wordt echter nog versterkt doordat de overtreder een burgemeester betreft die een openbaar ambt uitoefent. Zoals we in latere beslissingen zullen leren, mag van zo iemand verwacht worden dat hij de wet kent en deze correct naleeft.

Het betreft een van de eerste beslissingen van de Geschillenkamer waardoor de burgemeester er nog enkel met een berisping van afkomt. In latere beslissingen in dezelfde materie ging de Geschillenkamer wel over tot strengere sancties, zoals het opleggen van administratieve boetes.


Definitieve beslissing?    

Ja


Integrale beslissing:

Beslissing nr. 01/2019

PDF

Opgelet! Asbestattest verplicht vanaf 23 november 2022

Vanaf 23 november dit jaar moet een eigenaar in Vlaanderen bij de verkoop van zijn woning verplicht een asbestattest bezorgen aan de koper indien de woning dateert van vóór 2001.

Deze verplichting geldt in principe voor elke overdracht onder levenden met betrekking tot een eigendomsrecht – zoals iedere verkoop of schenking – of iedere vestiging of overdracht van een recht van vruchtgebruik, erfpacht, opstal of een zakelijk recht van gebruik.

Bovendien zal een verhuurder verplicht een kopie van het asbestattest moeten overmaken aan zijn (potentiële) huurders, indien het attest beschikbaar is.

Tegen 2032 zal echter elke eigenaar van een gebouw of woning ouder dan 2001 in het bezit moeten zijn van een asbestattest.

Het asbestattest geeft een overzicht van alle asbesthoudende materialen in het gebouw en bevat:

  • een beschrijving van het gebouw en welke materialen/gebouwonderdelen asbest bevatten
  • wat de staat is van het asbest
  • hoe het veilig kan worden verwijderd of beheerd[1]

Om het attest te kunnen verkrijgen, zal de eigenaar beroep moeten doen op een gecertificeerd asbestdeskundige die een asbestinventarisatie opmaakt van het gebouw. Het attest zal vermoedelijk tussen de 395 en 850 euro kosten, afhankelijk van de grootte van het gebouw.

In geval van een verkoop maakt de verkoper het attest over aan de koper voor de ondertekening van het compromis.

Hoewel het verwijderen van asbest steeds een gezonde keuze is, zijn er aan de inhoudelijke uitkomst van het attest geen specifieke verplichtingen verbonden. De asbesthoudende materialen moeten niet worden verwijderd.

De bedoeling van het asbestattest is in de eerste plaats om de koper of gebruiker te sensibiliseren. Ook kunnen zo de Vlaamse eigendommen met asbestaanwezigheid in kaart worden gebracht.

Bij verdere vragen kan U steeds contact opnemen met ons kantoor. Wij helpen U graag verder!

[1] J. CEENAEME, “[Kopen en verkopen] Vastgoed en bijkomende verplichtingen” in J., DAMBRE, M., VANDROMME, T., CEENAEME, J., DEFOOR, W., VANMUYSEN, J., CLABOTS, A., VANBIERVLIET, W., VANOPPEN, K., Vastgoedzakboekje, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2022, 158-160.
PDF

Er is de laatste weken wat heisa ontstaan in de media rond art. 67ter Wegcode. Deze wetsbepaling verplicht een rechtspersoon om bij een verkeersovertreding begaan met een voertuig ingeschreven op haar naam, binnen de 15 dagen de identiteit van de bestuurder ten tijde van de overtreding mee te delen aan de vervolgende autoriteiten.

Via deze link kan u ons volledig artikel over art. 67ter Wegcode terugvinden.

Veel ondernemingen betalen bij het ontvangen van het proces-verbaal betreffende een verkeersovertreding begaan met hun voertuig de boete die wordt opgelegd, maar vergeten de identiteit van de bestuurder die de overtreding beging, mee te delen. Om die reden ontvingen veel ondernemingen recent een minnelijke schikking van 509,06 Euro.

Er gaan verschillende stemmen op om deze ‘bijkomende’ minnelijke schikking te betwisten. Deze stemmen menen dat de boete voor het niet meedelen van de identiteit van de bestuurder enkel zou mogen worden uitgeschreven wanneer de boete voor de achterliggende verkeersovertreding niet werd betaald, bij recidive of bij zéér zware achterliggende verkeersovertredingen. Ook wordt er gesteld dat de oorspronkelijke boete niet duidelijk aangeeft dat óók de identiteit moet worden meegedeeld los van betaling van de boete. Ten slotte bekritiseert men dat er niet eerst een herinnering werd verstuurd om de identiteit van de bestuurder alsnog mee te delen, alvorens over te gaan tot beboeting.

De stelling dat op basis van deze argumenten elke minnelijke schikking met succes kan worden betwist, moet volgens ons met de nodige voorzichtigheid benaderd worden.

Het is immers zo dat er in het kader van art. 67ter Wegcode altijd 2 verkeersovertredingen in het spel zijn. Enerzijds de achterliggende verkeersovertreding, die aanleiding geeft tot de identificatieplicht en anderzijds het niet naleven van de identificatieplicht op zich.

Elk van deze 2 overtredingen op zich kan aanleiding geven tot sanctionering. Het is dus niet omdat men de boete voor de achterliggende verkeersovertreding heeft betaald, dat er geen sanctionering meer kan volgen voor het niet naleven van de identificatieplicht.

Art. 67ter Wegcode bepaalt enkel dat de identiteit van de bestuurder niet moet worden meegedeeld bij diefstal, fraude of overmacht. Door te stellen dat een boete voor het niet meedelen van de identiteit enkel zou mogen wanneer de boete voor de achterliggende overtreding niet werd betaald, bij recidive of bij zeer zware achterliggende verkeersovertredingen, leest men eigenlijk dingen in art. 67ter Wegcode die het artikel niet voorziet. Ook het voorafgaand versturen van een herinnering om naast betaling van de boete ook nog de identiteit van de bestuurder mee te delen, wordt wettelijk niet voorzien. Het kan zijn dat sommige vervolgende autoriteiten art. 67ter Wegcode in de praktijk zo toepassen, maar hier gaat men gezien de letter van de wet en de zware straffen die kunnen worden opgelopen best niet op voort.

Ook het argument dat de oorspronkelijke boete onvoldoende duidelijk aangeeft dat ook bij niet-betwisting de identiteit van de bestuurder moet worden meegedeeld, werd door het Hof van Cassatie reeds opzij geschoven. Het Hof heeft immers gezegd dat de identificatieplicht voortvloeit uit de wet op zich en niet uit een specifieke vermelding op het terug te sturen antwoordformulier.

Feit is dus dat het niet meedelen van de identiteit van de bestuurder een afzonderlijke verkeersovertreding is en blijft, waarvoor beboeting en/of vervolging voor de Politierechtbank mogelijk blijft, ook ondanks betaling van de boete voor de achterliggende overtreding. Dit betreft immers een andere overtreding.

Elk dossier is anders en moet in concreto worden bekeken. Het is mogelijk dat de vervolgende autoriteiten oor hebben naar bovenstaande argumenten en dat in sommige gevallen betwisting van de minnelijke schikking van 509,06 Euro mogelijk zal zijn, maar – onder het motto beter voorkomen dan genezen – kan men als onderneming beter ook altijd tijdig de identiteit van de bestuurder meedelen!

 

 

PDF

Art. 67ter van de Wegcode bepaalt dat:

Wanneer een overtreding van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, zijn de rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt, ertoe gehouden de identiteit van de onmiskenbare bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig, behalve wanneer zij diefstal, fraude of overmacht kunnen bewijzen.

De mededeling moet gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen werd verstuurd. De Koning kan de formaliteiten bepalen die gevolgd dienen te worden bij de overmaking van de identiteit.

Indien de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de onmiskenbare bestuurder meedelen.

De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt als houder van de kentekenplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen.”

Een rechtspersoon kan zelf geen verkeersovertredingen begaan. De vervolgende autoriteiten weten echter niet altijd wie er achter het stuur zit ten tijde van een overtreding, denk bijvoorbeeld aan een snelheidsovertreding vastgesteld door een flitscamera. Om te verhinderen dat verkeersovertredingen begaan met voertuigen ingeschreven op naam van een rechtspersoon ongestraft zouden blijven en om zo de verkeersveiligheid te bevorderen, werd art. 67ter in de Wegcode ingevoerd.

Doorgaans zal een afschrift van het proces-verbaal waarin wordt vastgesteld dat er met een bepaald voertuig een verkeersovertreding werd begaan, samen met de zogenaamde ‘vraag om inlichtingen’ worden overgemaakt aan de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon op wiens naam dat voertuig staat ingeschreven.

Art. 67ter van de Wegcode verplicht de rechtspersoon vervolgens om binnen de 15 dagen na het versturen van de vraag om inlichtingen via het bijgevoegde antwoordformulier mee te delen wie de bestuurder ten tijde van de overtreding was. Indien de bestuurder niet gekend is, moet de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig worden meegedeeld. Die persoon moet op zijn beurt de identiteit van de effectieve bestuurder meedelen.

Los van de achterliggende overtreding die aanleiding geeft tot de identificatieverplichting, is het overtreden van artikel 67ter van de Wegcode een afzonderlijke verkeersovertreding op zich. De rechtspersoon kan hiervoor beboet en/of gedagvaard worden voor de Politierechtbank, wat in de praktijk ook vaak zal gebeuren net omdat men straffeloosheid wil verhinderen.

De wet bepaalt niets over het tijdstip, de vorm of de inhoud van de ‘vraag om inlichtingen’. Het Hof van Cassatie oordeelde in het verleden echter dat de identificatieplicht voortvloeit uit de wet en niet uit een specifieke vermelding op het antwoordformulier. Het is dus ook mogelijk dat de vraag om inlichtingen pas enige tijd na de achterliggende overtreding wordt verstuurd, dat de vraag om inlichtingen geen afschrift van het oorspronkelijke proces-verbaal met betrekking tot de achterliggende overtreding bevat, dat de vraag om inlichtingen mondeling wordt gesteld in het kader van een verhoor etc. Het volstaat dat voldoende duidelijk is met welk voertuig, op welk tijdstip en op welke plaats de achterliggende overtreding is begaan. De inbreuk op art. 67ter Wegcode zal vaststaan wanneer er binnen de 15 dagen na de vraag om inlichtingen (op welke manier dan ook) geen mededeling van de identiteit gebeurde. Dit ongeacht of de boete voor de achterliggende overtreding al werd betaald, nu het zoals gezegd 2 afzonderlijke verkeersovertredingen betreft die dus ook afzonderlijk bestraft kunnen worden.

De identificatieplicht geldt enkel niet in het geval van diefstal, fraude of overmacht.

Na mededeling van de identiteit van de bestuurder-overtreder, kan de vervolgende partij overgaan tot bestraffing van die bestuurder.

Het niet terugsturen van het antwoordformulier binnen de 15 dagen wordt zeer streng bestraft. Art. 29ter van de Wegcode voorziet in volgende strafbepaling:

Met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van 200 euro tot 4 000 euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft, hij die de verplichtingen bedoeld in artikel 67ter niet nakomt. Deze straffen worden verdubbeld bij herhaling binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.”

Een geldboete die door de Politierechtbank wordt opgelegd, moet vermenigvuldigd worden met 8, zijnde de opdeciemen. De minimum geldboete voor het overtreden van art. 67ter van de Wegcode is dus 1.600,00 Euro!

De rechtspersoon zal zich voor de Politierechtbank vaak trachten te verweren door te stellen dat men de vraag om inlichtingen niet heeft ontvangen. Art. 67ter Wegcode bepaalt echter uitdrukkelijk dat de rechtspersoon de nodige maatregelen moet treffen om aan de identificatieverplichting te kunnen voldoen. Dit houdt in dat er van een rechtspersoon o.a. wordt verwacht dat hij kan nagaan wie er ten tijde van de overtreding met het voertuig reed, dat er een correcte postbedeling is binnen het bedrijf zodat het antwoordformulier juist terechtkomt etc. De rechtspersoon zal dus niet kunnen volstaan met de eenvoudige stelling dat bij gebrek aan een verzendingsbewijs vanwege het Openbaar Ministerie, er ook geen bewijs van ontvangst is. In het kader van art. 67ter Wegcode heerst er bovendien een vermoeden van ontvangst. De rechtspersoon heeft wel de mogelijkheid om dit vermoeden van ontvangst of de nalatigheid voor het niet-ontvangen te weerleggen, maar dit (negatief) bewijs valt vaak moeilijk te leveren.

De Politierechtbanken stellen zich aldus in de praktijk doorgaans streng op wat betreft het overtreden van art. 67ter Wegcode en zullen niet zomaar elk verweer aanvaarden. Dit in combinatie met de hoge straffen die kunnen worden opgelegd, maakt dat rechtspersonen bijzonder waakzaam moeten zijn en best een intern systeem uitwerken om ervoor te zorgen dat het antwoordformulier steeds wordt ontvangen én verwerkt binnen de 15 dagen.

Ontvangt u toch een boete en/of dagvaarding wegens overtreding van artikel 67ter Wegverkeerswet, aarzel dan niet om ons te contacteren. Wij zullen het (straf)dossier grondig bestuderen en nagaan welk verweer het meest gunstige resultaat kan opleveren.

Weet dat uw autoverzekering doorgaans een waarborg rechtsbijstand bevat, waardoor u onze kosten en erelonen niet zelf moet betalen. U geniet dan aldus van gratis, gespecialiseerde bijstand!

U kan de verkeersspecialisten van Studio Legale bereiken op het nummer 03 216 70 70 of via [email protected].

Auteurs:

  • Joost Peeters
  • Jolien Appels
PDF

Op 15 mei 2022 verscheen de wet tot wijziging van de wet van 27 april 2018 op de politie van de spoorwegen met het oog op volledig rookvrije perrons. Deze wet maakt dat treinstations, inclusief het perron, vanaf januari 2023 rookvrije zones worden.

Naar aanleiding van deze wijziging geven wij u in dit artikel graag een overzicht mee van de plaatsen waar er een rookverbod geldt.

  • Gesloten plaatsen die publiek toegankelijk zijn

Allereerst is het verboden om te roken in gesloten plaatsen die voor het publiek toegankelijk zijn. De wet somt niet-limitatief volgende plaatsen op:

  • Overheidsplaatsen;
  • Stations[1];
  • Luchthavens;
  • Handelszaken;
  • Plaatsen waar aan het publiek diensten worden verstrekt, met inbegrip van voeding en dranken;
  • Ziekenhuizen en bejaardentehuizen;
  • Scholen;
  • Toneelhuizen;
  • Plaatsen waar sport wordt beoefend;

Aan de ingang van en binnen elke plaats moet een duidelijk rookverbodteken hangen.

De uitbater van een gesloten publiek toegankelijke plaats heeft wel de mogelijkheid om een rookkamer te installeren. Deze moet aan een aantal voorwaarden voldoen:

  • De rookkamer mag geen doorgangszone zijn;
  • De rookkamer moet zodanig worden ingericht dat de ongemakken van de rook maximaal beperkt wordt t.a.v. niet-rokers;
  • De rookkamer moet als zodanig duidelijk worden aangeduid zodat ze kan worden herkend en gesitueerd;
  • De oppervlakte van de rookkamer moet minder zijn dan 1/4 van de totale oppervlakte;
  • De rookkamer moet voorzien zijn van een afzuigsysteem of verluchtingssysteem.

Bij niet-naleving van het rookverbod kan zowel de uitbater van de publieke plaats als de roker zelf gesanctioneerd worden. Beiden kunnen gestraft worden met een geldboete van 26,00 Euro tot 1.000,00 Euro en/of met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 3 maanden. De uitbater kan bovendien een verplichte sluiting tot 6 maanden oplopen.

  • De werkplaats

Elke werknemer heeft het recht om te beschikken over rookvrije werkruimtes en sociale voorzieningen (sanitair, refter etc.). De werkgever moet hier de nodige maatregelen voor nemen en toezien op de naleving ervan, zowel door de werknemers als door derden. Zoniet stelt hij zich bloot aan strafrechtelijke vervolging (o.b.v. het Sociaal Strafwetboek). De ambtenaren van de Sociale Inspectie staan in voor de controle op deze verplichtingen van de werkgever.

De werkgever heeft ook de mogelijkheid om, na voorafgaand advies van het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk, een rookkamer te installeren op de werkplaats.

  • Voertuigen

Daarnaast is het verboden om te roken in een voertuig van zodra er een minderjarige (<18 jaar) aanwezig is. Het verbod geldt ook wanneer de ramen of het dak open staan. Enkel in een cabrio, waarbij het dak volledig is weggeborgen, mag men wel roken.

Ook in alle voertuigen die gebruikt worden voor het openbaar vervoer geldt een permanent rookverbod, ook wanneer deze buiten dienst zijn.

De regels rond het rookverbod zijn opgenomen in de wet van 22 december 2009, die in werking trad op 1 januari 2010. Het befaamde rookverbod bestaat intussen dus al meer dan 10 jaar!

Het spreekt voor zich dat de beleidsmakers acties ondernemen om roken tegen te gaan gezien de negatieve impact op de gezondheid. Een nieuwigheid in die strijd werd ingevoerd bij wet van 29 november 2022 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid. In deze wet wordt bepaald dat het verboden is om tabaksproducten in de handel te brengen via automaten. Een uitzondering geldt voor de ‘detailhandel’, zoals supermarkten. Dit wel onder voorwaarde dat er een leeftijdscontrole aan de kassa wordt uitgevoerd en dat de tabaksproducten uit het zicht worden gehaald. De wet werd gepubliceerd op 9 december 2022 en zal in werking treden 1 jaar later. Vanaf 10 december 2023 zal een caféganger dus geen tabak meer kunnen kopen aan een automaat, nu horeca niet onder de uitzondering van detailhandel valt…

 

 

[1] Vanaf januari 2023 dus ook de perrons.

PDF

Een basisbankdienst voor alle ondernemingen. Of toch niet?

Via de wet van 8 november 2020 voerde de wetgever in het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER) een basisbankdienst in voor ondernemingen. Dit met als doel ervoor te zorgen dat alle bedrijven ten minste zouden beschikken over een bankrekening om op die manier deel te kunnen nemen aan het economische rechtsverkeer.[1]

Sedert 1969 is een onderneming die een zelfstandige activiteit begint, verplicht om bij een financiële instelling een zichtrekening te openen.[2] Maar uit de praktijk blijkt dat in bepaalde sectoren, ondernemingen moeilijkheden ondervinden om een bankrekening te openen. Zo bijvoorbeeld in de horeca- en diamantsector, maar ook in het kader van tweede kans- ondernemerschap. Met de wet van 8 november 2020 trachtte de wetgever dit euvel te verhelpen door dergelijke ondernemingen de mogelijkheid te bieden om een rekening met betalingsdiensten te openen, waarmee ze hun beroepsactiviteiten kunnen uitoefenen.[3] Naar analogie met het Franse recht, tracht België de ondernemer een basisrecht toe te kennen om een bankrekening te openen bij een kredietinstelling.

De nieuwe wet houdt ook rekening met de toepassing van de anti-witwaswet van 18 september 2017 ter voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten. In de strijd tegen witwassen en financiering van criminele activiteiten is het gebruik van een bankrekening immers het onderzoeksmiddel bij uitstek.[4]

Toepassingsgebied

Elke in België gevestigde onderneming, die ingeschreven is in de KBO of die een inschrijving aanvraagt, en die door ten minste drie kredietinstellingen werd geweigerd, heeft volgens de wet vanaf 1 mei 2021 recht op de basisbankdienst. De reden waarom enkel een in België gevestigde onderneming recht heeft op de basisbankdienst vindt zijn oorsprong in de anti-witwaswet. “Als het recht op de basisbankdienst wordt uitgebreid tot de buitenlandse instellingen, zou de naleving van de in de anti-witwaswet voorziene plichten van de kredietinstellingen zeer moeilijk, zo niet onmogelijk worden”, klinkt het bij de wetgever.[5]

De basisbankdienst voor ondernemingen bestaat minstens uit de volgende betalingsdiensten:[6]

  • diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten op een betaalrekening te plaatsen alsook alle verrichtingen die voor het beheren van een betaalrekening vereist zijn, voor zover deze diensten plaatsvinden in een of meerdere lidstaten van de EU;
  • diensten waarbij de mogelijkheid wordt geboden contanten van een betaalrekening op te nemen alsook alle verrichtingen die voor het beheren van een betaalrekening vereist zijn, voor zover deze diensten plaatsvinden in een of meerdere lidstaten van de EU;
  • uitvoering van betalingstransacties, met inbegrip van de overmaking van geldmiddelen op een betaalrekening bij de betalingsdienstaanbieder van de gebruiker of bij een andere betalingsdienstaanbieder;
  • uitvoering van domiciliëringen;
  • uitvoering van betalingstransacties via een betaalinstrument;
  • uitvoering van overschrijvingen, met inbegrip van doorlopende betalingsopdrachten;

De basisbankdienst wordt in euro of, op verzoek van de onderneming, in Amerikaanse dollar aangeboden.

Procedure[7]

De wet van 8 november 2020 voorziet in een procedure tot aanwijzing van een kredietinstelling met het oog op het garanderen van het recht tot een basisbankdienst aan alle ondernemingen. Onverminderd artikel 55 van de anti-witwaswet en tenzij dit in strijd zou zijn met de doelstellingen van nationale veiligheid of openbare orde, zal in het geval een basisbankdienst ten minste drie maal aan een onderneming wordt geweigerd, deze weigering voldoende gemotiveerd moeten worden.

Daarnaast worden uitdrukkelijk de klachten- en buitengerechtelijke beroepsprocedures vermeld die voor de onderneming openstaan ter betwisting van de beslissing, en in het bijzonder de volledige naam, het adres, het telefoonnummer en het elektronisch adres van het bevoegde orgaan, bedoeld in artikel VII.216 en van het bevoegde toezichthoudend bestuur bij de FOD Economie.

Vervolgens kan de onderneming waaraan de betalingsdiensten zijn geweigerd, zich richten tot de “basisbankdienstkamer”. Deze basisbankdienstkamer heeft de wettelijke opdracht om, na een positief advies van de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI), een kredietinstelling aan te wijzen die een basisbankdienst aan de onderneming moet aanbieden. De kredietinstellingen die hiervoor in aanmerking komen zijn beperkt tot de in België gevestigde bank- en/of kredietinstelling zoals die voorkomen op de lijst van systeemrelevante instellingen.

Ten laatste binnen de maand volgend op de maand waarin het aanvraagdossier als volledig kan worden beschouwd, wijst de basisbankdienst-kamer op een gespreide wijze de in aanmerking komende basisbankdienst-aanbieder aan. De Koning richt binnen de FOD Economie de basisbankdienstkamer op, die belast is met het aanwijzen van een basisbankdienst-aanbieder voor ondernemingen. Hij bepaalt de wijze van spreiding van de aanwijzing over de in aanmerking komende basisbankdienstaanbieders en de wijze van controle op de identificatie en de identiteitsverificatieverplichting.

Tot slot verleent de basisbankdienst geen recht op het verkrijgen van krediet. Naar analogie met de basisbankdienst voor consumenten, wordt bepaald dat er in het kader van de basisbankdienst geen krediet kan worden verleend, noch in de vorm van een kredietopening, noch in de vorm van een debettoestand.

 

Aanvraag basisbankdienst[8]

Artikel VII.59/5 WER regelt de aanvraagprocedure voor het verkrijgen van de basisbankdienst. De aanvraag bij de basisbankdienstkamer tot opening van een basisbankdienst gebeurt schriftelijk, door middel van een formulier dat ter beschikking wordt gesteld door de kredietinstelling. Het aanvraagformulier bevat een verklaring op eer van de onderneming dat ze niet reeds beschikt over een basisbankdienst of een betaalrekening. De onderneming dient tevens te bewijzen dat zij ten minste driemaal een aanvraag tot betalingsdiensten is geweigerd.

De kredietinstelling kan de aanvraag weigeren als blijkt dat de onderneming een andere betaalrekening heeft, tenzij als de onderneming aantoont dat die betaalrekening niet de betalingsdiensten omvat die noodzakelijk zijn voor haar professionele activiteit, en op voorwaarde dat die diensten inbegrepen zijn in de basisbankdienst voor ondernemingen. De kredietinstelling kan de aanvraag eveneens weigeren indien de onderneming haar betaalrekeningen zelf heeft opgezegd met het oogmerk om gebruik te kunnen maken van de basisbankdienst.

Besluit

Met de wet van 8 november 2020 tot invoering van een basisbankdienst voor ondernemingen bouwde de wetgever extra garanties in voor ondernemingen in bepaalde sectoren die moeilijk een bankrekening konden openen. Het is immers noodzakelijk voor ondernemingen om over een bankrekening te beschikken om deel te kunnen nemen aan het economisch rechtsverkeer. Een uitstekend initiatief van de wetgever, maar intussen zijn we in het jaar 2022 aanbeland en heeft de regering tot op de dag van vandaag nagelaten het uitvoeringsbesluit te publiceren waardoor de wet nog steeds niet van kracht is.

Dat is ook de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel niet ontgaan. Op 6 december 2021 werd de Belgische staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.500,00 omdat de regering een positieve verplichting heeft om wetgeving in werking te laten treden. Aangezien er een wet is die de basisbankdienst voor ondernemingen voorziet, is het de plicht van de regering die wet in werking te laten treden. Zo staat in het vonnis te lezen dat van een zorgvuldige regering verwacht mag worden dat een wet een jaar na de verschijning in het Belgisch Staatsblad operationeel is.[9] De bal ligt nu in het kamp van de regering om zo snel mogelijk het uitvoeringsbesluit te publiceren, teneinde meer veroordelingen te vermijden en een basisbankdienst aan te bieden waar zo vele ondernemingen al geruime tijd naar snakken.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[2] Zie artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 56 van 10 november 1967 tot bevordering van het gebruik van giraal geld

[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4

[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf  p.7

[6] Zie artikel I.9 en VII. 59/4 WER

[7] Zie artikel VII. 59/4 WER

[8] Zie artikel VII. 59/5 WER

[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Rechtbank veroordeelt België voor niet-uitvoeren basisbankdienstenwet”, nr. 441 – 12 januari 2022;  Ook de Ondernemingsrechtbank van Antwerpen besloot in kort geding dat ING België de bankrekeningen niet mocht blokkeren van een groep vastgoedinvesteerders die kamers verhuren aan sekswerkers in het Schipperskwartier. Volgens ING België zou dat niet stroken met de algemene voorwaarden van de bank. Zie hiervoor: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

———————————————————–

Un service bancaire de base pour toutes les entreprises. Ou non ?

Avec la loi du 8 novembre 2020, le législateur a introduit un service bancaire de base pour les entreprises dans le Code de droit économique (ci-après CDE : ). L’objectif était de faire en sorte que toutes les entreprises disposent au moins d’un compte bancaire afin de pouvoir participer à des transactions économiques légales.[1]

Depuis 1969, une entreprise qui commence une activité indépendante est obligée d’ouvrir un compte courant auprès d’un établissement financier.[2]  Mais la pratique montre que dans certains secteurs, certaines entreprises éprouvent des difficultés à ouvrir un compte bancaire. Par exemple, dans le secteur de l’Horeca et du diamant, mais aussi dans le cadre de l’entrepreneuriat de seconde chance. Avec la loi du 8 novembre 2020, le législateur a tenté de remédier à cette carence en offrant à ces entreprises la possibilité d’ouvrir un compte de services de paiement, qui leur permet d’exercer leurs activités professionnelles.[3]  Par analogie avec le droit français, la Belgique tente d’accorder à l’entrepreneur un droit fondamental d’ouvrir un compte bancaire auprès d’un établissement de crédit.

La nouvelle loi tient également compte de l’application de la loi contre le blanchiment d’argent du 18 septembre 2017 relative à la prévention du blanchiment de capitaux et du financement du terrorisme et à la limitation de l’utilisation des espèces.

pour prévenir le blanchiment d’argent et le financement du terrorisme et pour restreindre l’utilisation d’argent liquide. En effet, dans la lutte contre le blanchiment d’argent et le financement d’activités criminelles, l’utilisation d’un compte bancaire est l’outil d’investigation par excellence.[4]

Champ d’application

Toute entreprise établie en Belgique, qui est inscrite à la BCE ou demande son inscription, et qui a été refusée par au moins trois établissements de crédit, a droit au service bancaire de base conformément à la loi à partir du 1er mai 2021. La raison pour laquelle seule une société établie en Belgique a droit au service bancaire de base trouve son origine dans la loi anti-blanchiment. “Si le droit au service bancaire de base est étendu aux établissements étrangers, le respect des obligations des établissements de crédit prévues par la loi anti-blanchiment deviendrait très difficile, voire impossible”, explique le législateur.[5]

Le service bancaire de base pour les entreprises comprend au moins les services de paiement suivants:[6]

  • les services permettant de verser des espèces sur un compte de paiement ainsi que toutes les opérations qu’exige la gestion d’un compte de paiement, pour autant que ces services aient lieu dans un ou plusieurs États membres ;
  • les services permettant de retirer des espèces d’un compte de paiement ainsi que toutes les opérations qu’exige la gestion d’un compte de paiement, pour autant que ces services aient lieu dans un ou plusieurs Etats membres
  • l’exécution d’opérations de paiement, y compris le transfert de fonds sur un compte de paiement auprès du prestataire de services de paiement de l’utilisateur ou auprès d’un autre prestataire de services de paiement ;
  • l’exécution de domiciliation;
  • l’exécution d’opérations de paiement par le biais d’un instrument de paiement ;
  • l’exécution de virements, y compris les ordres permanents de paiement;

Le service bancaire de base est offert en euros ou, à la demande de l’entreprise, en dollars américains.

Procédure[7]

La loi du 8 novembre 2020 prévoit une procédure de désignation d’un établissement de crédit en vue de garantir le droit à un service bancaire de base à toutes les entreprises. Sans préjudice de l’article 55 de la loi anti-blanchiment et à moins que cela ne soit contraire aux objectifs de sécurité nationale ou d’ordre public, en cas de refus d’un service bancaire de base à une entreprise à trois reprises au moins, ce refus devra être dûment justifié.

De plus, les procédures de réclamation et de recours extrajudiciaire dont dispose l’entreprise pour contester la décision sont expressément mentionnées, et notamment le nom complet, l’adresse, le numéro de téléphone et l’adresse électronique de l’organe compétent visé à l’article VII.216 et du conseil de surveillance compétent du SPF Économie

Par la suite, l’entreprise à laquelle les services de paiement ont été refusés peut s’adresser à la “chambre du service bancaire de base”. Cette chambre du service bancaire de base a pour mission légale, après avis positif de la Cellule de traitement des informations financières (CTIF), de désigner un établissement de crédit pour offrir des services bancaires de base à l’entreprise. Les établissements de crédit éligibles sont limités aux établissements bancaires et/ou de crédit établis en Belgique tels qu’ils figurent sur la liste des établissements financiers systémiques.

Au plus tard dans le mois qui suit celui au cours duquel le dossier de candidature a pu être considéré comme complet, la chambre du service bancaire de base désigne de manière échelonnée le prestataire de services bancaires de base éligible. Le Roi crée la chambre du service bancaire de base au sein du SPF Economie, qui est chargée de désigner un prestataire de services bancaires de base pour les entreprises. Il détermine la manière dont la désignation est répartie entre les prestataires de services bancaires de base éligibles et la manière dont l’obligation d’identification et de vérification de l’identité est contrôlée.

Enfin, le service bancaire de base ne confère aucun droit à l’obtention d’un crédit. Par analogie avec le service bancaire de base pour les consommateurs, il est stipulé qu’aucun crédit ne peut être accordé dans le cadre du service bancaire de base, que ce soit sous la forme d’une ouverture de crédit ou sous la forme d’une position débitrice.

Demande de service bancaire de base[8]

L’article VII.59/5 du CDE réglemente la procédure de demande pour obtenir le service bancaire de base. La demande d’ouverture d’un service bancaire de base auprès de la chambre du service bancaire de base est faite par écrit, au moyen d’un formulaire fourni par l’établissement de crédit. Le formulaire de demande contient une déclaration sur l’honneur de l’entreprise selon laquelle elle ne dispose pas déjà d’un service bancaire de base ou d’un compte de paiement. L’entreprise prouve également qu’elle s’est vu refuser une demande de services de paiement à trois reprises au moins.

L’établissement de crédit peut refuser la demande s’il apparaît que l’entreprise dispose d’un autre compte de paiement, sauf si l’entreprise prouve que ce compte de paiement ne comporte pas les services de paiement nécessaires à son activité professionnelle, et à condition que ces services soient inclus dans le service bancaire de base aux entreprises. L’établissement de crédit peut également refuser la demande si l’entreprise a elle-même clôturé ses comptes de paiement en vue d’utiliser le service bancaire de base.

Conclusion

Avec la loi du 8 novembre 2020 instaurant un service bancaire de base pour les entreprises, le législateur a intégré des garanties supplémentaires pour les entreprises de certains secteurs qui ont des difficultés à ouvrir un compte bancaire. Après tout, il est nécessaire pour les entreprises de disposer d’un compte bancaire afin de pouvoir participer à des transactions économiques légales. Une excellente initiative du législateur, mais entre-temps, nous sommes arrivés en 2022 et le gouvernement n’a toujours pas publié l’arrêté d’exécution, ce qui fait que la loi n’est toujours pas entrée en vigueur.

Cela n’a pas non plus échappé au tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles. Le 6 décembre 2021, l’État belge a été condamné à payer des dommages et intérêts de 2.500,00 € car le gouvernement a une obligation positive de permettre l’entrée en vigueur de la législation. Puisqu’il existe une loi prévoyant le service bancaire de base pour les entreprises, il est du devoir du gouvernement de mettre cette loi en vigueur. Le jugement indique qu’un gouvernement diligent peut s’attendre à ce qu’une loi soit mise en place un an après sa publication au Moniteur belge.[9]  La balle est maintenant dans le camp du gouvernement qui doit publier l’arrêté d’exécution le plus rapidement possible afin d’éviter d’autres condamnations et d’offrir un service bancaire de base tant attendu par de nombreuses entreprises.

Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70.

[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[2] Voir l’article 1 du décret royal n° 56 du 10 novembre 1967 favorisant l’usage de la monnaie scripturale.

[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4

[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7

[6] Voir l’article I.9 en VII. 59/4 CDE

[7] Voir l’article VII. 59/4 CDE

[8] Voir l’article VII. 59/4 CDE

[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; Le tribunal de l’Entreprise d’Anvers a également décidé en référé qu’ING Belgique n’était pas autorisée à bloquer les comptes bancaires d’un groupe d’investisseurs immobiliers qui louent des chambres à des travailleurs du sexe dans le Schipperskwartier. Selon ING Belgique, cela ne serait pas conforme aux conditions générales de la banque. Voir ci-dessus: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

————————————————-

A basic banking service for all businesses. Or is it?

With the law of 8 November 2020, the legislator introduced a basic banking service for companies in the Economic Code (“Wetboek Economisch Recht”; hereinafter: WER). The aim was to ensure that all companies would at least have a bank account in order to be able to participate in economic legal transactions.[1]

Since 1969, a company that starts an independent activity is obliged to open a current account with a financial institution.[2]  But practice shows that in certain sectors, some companies find it difficult to open a bank account. For example, in the catering- and diamond sector, but also in the context of second chance entrepreneurship. With the law of 8 November 2020, the legislator tried to remedy this shortcoming by offering such companies the possibility to open a payment services account, which allows them to carry out their professional activities.[3]  By analogy with French law, Belgium is trying to grant the entrepreneur a basic right to open a bank account with a credit institution.

The new law also takes into account the application of the Anti-Money Laundering Act of 18 September 2017 to prevent money laundering and the financing of terrorism and to restrict the use of cash. In the fight against money laundering and the financing of criminal activities, the use of a bank account is the investigative tool of preference.[4]

Scope

Any company established in Belgium, which is registered in the CBE or applies for registration, and which has been refused by at least three credit institutions, is entitled to the basic banking service as of 1 May 2021 according to the law. The reason why only a company established in Belgium is entitled to the basic banking service has its origin in the anti-money laundering law. “If the right to the basic banking service is extended to foreign institutions, the fulfilment of the obligations of credit institutions provided for in the anti-money laundering law would become very difficult, if not impossible,” according to the legislator.[5]

The basic banking service for companies consists of at least the following payment services:[6]

  • services enabling cash to be placed on a payment account as well as all the operations required for operating a payment account, provided that these services are carried out in one or more Member States of the EU;
  • services enabling cash withdrawals from a payment account as well as all the operations required for operating a payment account, in so far as those services take place in one or more Member States of the EU;
  • execution of payment transactions, including transfer of funds on a payment account with the user’s payment service provider or with another payment service provider
  • execution of direct debits;
  • execution of payment transactions through a payment instrument;
  • execution of credit transfers, including standing debit orders;

The basic banking service is offered in euro or, at the request of the company, in US dollars.

Procedure[7]

The Act of 8 November 2020 provides for a procedure for the designation of a credit institution with a view to guaranteeing the right to a basic banking service to all enterprises. Without prejudice to Article 55 of the Anti-Money Laundering Act and unless this would be contrary to the objectives of national security or public order, in the event that a basic banking service is refused to an enterprise at least three times, this refusal will have to be duly motivated and justified.

In addition, the complaint and out-of-court appeal procedures available to the comapny to contest the decision shall be expressly mentioned, and in particular the full name, address, telephone number and electronic address of the competent body referred to in Article VII.216 and of the competent supervisory board at the FPS Economy (“FOD Economie”)

Subsequently, the enterprise to which the payment services have been refused may apply to the “basic banking chamber”. This chamber of basic banking services has the legal task, following a positive opinion from the Financial Information Processing Unit (CFI), to designate a credit institution to offer basic banking services to the company. The credit institutions that qualify for this are limited to banking and/or credit institutions established in Belgium as they appear on the list of systemic important institutions.

At the latest within the month following the month in which the application file can be considered complete, the chamber of basic banking services appoints the eligible basic banking service provider in a well-spread manner. The King shall set up the basic banking chamber within the FPS Economy, which is responsible for designating a basic banking service provider for companies. He determines the way in which the designation is distributed among the eligible basic banking service providers and the way in which the identification and the identity verification obligation is monitored.

Finally, the basic banking service does not confer any right to obtain credit. By analogy with the basic banking service for consumers, it is stipulated that no credit can be granted within the framework of the basic banking service, either in the form of a credit opening or in the form of a debit position.

Application for a basic banking service[8]

Article VII.59/5 WER regulates the application procedure for obtaining the basic banking service. The application to the chamber of basic banking services for the opening of a basic banking service shall be made in writing, using a form provided by the credit institution. The application form shall contain a declaration in honour of the enterprise that it does not already have a basic banking service or a payment account. The entreprise shall also prove that it has been refused an application for payment services on at least three occasions.

The credit institution may refuse the application if it appears that the company has another payment account, unless the company proves that that payment account does not include the payment services necessary for its professional activity, and provided that those services are included in the basic corporate banking service. The credit institution may also refuse the application if the company has itself closed its payment accounts for the purpose of using the basic banking service.

Conclusion

With the Act of 8 November 2020 introducing a basic banking service for companies, the legislator built in additional guarantees for companies in certain sectors that have difficulties opening a bank account. After all, it is necessary for companies to have a bank account in order to be able to participate in economic legal transactions. An excellent initiative by the legislator, but in the meantime we have reached the year 2022 and the government has failed to publish the implementing decree to this day, as a result of which the law has still not come into force.

This has not escaped the attention of the Dutch-speaking court of first instance of Brussels either. On 6 December 2021, the Belgian State was condemned to pay damages of  €2,500 because the government has a positive obligation to bring legislation into force. Since there is a law that provides for the basic banking service for companies, it is the government’s duty to bring that law into force. The judgment states that a prudent government can be expected to have a law in place one year after its publication in the Belgian Official Gazette.[9]  The ball is now in the government’s court to publish the implementing decree as soon as possible, in order to avoid more convictions and to offer a basic banking service that so many companies have been craving for.

If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.

[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[2] See Article 1 of Royal Decree No. 56 of 10 November 1967 promoting the use of scriptural money

[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4

[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7

[6] See Article I.9 and VII. 59/4 WER

[7] See Article VII. 59/4 WER

[8] See Article VII. 59/5 WER

[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; De Juristenkrant, “Court condemns Belgium for non-implementation of basic banking law”, no. 441 – 12 January 2022; Also the Commercial Court of Antwerp decided in summary proceedings that ING Belgium could not block the bank accounts of a group of real estate investors who rent out rooms to sex workers in the Schipperskwartier. According to ING Belgium, this would not be in accordance with the general conditions of the bank. See above: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

————————————————–

Eine grundlegende Bankdienstleistung für alle Unternehmen. Oder doch nicht?

Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 hat der Gesetzgeber eine grundlegende Bankdienstleistung für Unternehmen in das Wirtschaftsgesetzbuch (im Folgenden: WGB) aufgenommen. Damit sollte sichergestellt werden, dass alle Unternehmen zumindest über ein Bankkonto verfügen, um am wirtschaftlichen Rechtsverkehr teilnehmen zu können.[1]

Seit 1969 ist ein Unternehmen, das eine selbständige Tätigkeit aufnimmt, verpflichtet, ein Girokonto bei einem Finanzinstitut zu eröffnen.[2]  Die Praxis zeigt jedoch, dass einige Unternehmen in bestimmten Branchen Schwierigkeiten haben, ein Bankkonto zu eröffnen. Zum Beispiel im Hotel- und Gaststättengewerbe und im Diamantensektor, aber auch im Zusammenhang mit dem Unternehmertum der zweiten Chance. Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 hat der Gesetzgeber versucht, dieses Manko zu beheben, indem er diesen Unternehmen die Möglichkeit bietet, ein Zahlungsdienstkonto zu eröffnen, das ihnen die Ausübung ihrer beruflichen Tätigkeit ermöglicht.[3]  In Anlehnung an das französische Recht versucht Belgien, dem Unternehmer ein Grundrecht auf die Eröffnung eines Bankkontos bei einem Kreditinstitut zu gewähren.

Das neue Gesetz berücksichtigt auch die Anwendung des Geldwäschegesetzes vom 18. September 2017 zur Verhinderung von Geldwäsche und Terrorismusfinanzierung und zur Beschränkung der Verwendung von Bargeld. Bei der Bekämpfung der Geldwäsche und der Finanzierung krimineller Aktivitäten ist die Verwendung eines Bankkontos das Ermittlungsinstrument schlechthin.[4]

Umfang

Jedes in Belgien niedergelassene Unternehmen, das bei der CBE eingetragen ist oder einen Antrag auf Eintragung stellt und von mindestens drei Kreditinstituten abgelehnt wurde, hat laut Gesetz ab dem 1. Mai 2021 Anspruch auf die grundlegende Bankdienstleistung. Der Grund, warum nur ein in Belgien niedergelassenes Unternehmen Anspruch auf die grundlegende Bankdienstleistung hat, liegt im Gesetz zur Bekämpfung der Geldwäsche begründet. “Wenn das Recht auf die Grundversorgung mit Bankdienstleistungen auf ausländische Institute ausgedehnt wird, würde die Erfüllung der im Geldwäschegesetz vorgesehenen Pflichten der Kreditinstitute sehr schwierig, wenn nicht gar unmöglich werden”, so der Gesetzgeber.[5]

Der Basis-Bankdienst für Unternehmen umfasst mindestens die folgenden Zahlungsdienste:[6]

  • Dienste, mit denen Bargeld auf ein Zahlungskonto eingezahlt werden kann, sowie alle für die Führung eines Zahlungskontos erforderlichen Vorgänge, sofern diese Dienste in einem oder mehreren Mitgliedstaaten erbracht werden;
  • Dienste, die Bargeldabhebungen von einem Zahlungskonto ermöglichen, sowie alle für die Führung eines Zahlungskontos erforderlichen Vorgänge, sofern diese Dienste in einem oder mehreren Mitgliedstaaten erbracht werden;
  • Ausführung von Zahlungsvorgängen, einschließlich der Überweisung von Geldbeträgen auf ein Zahlungskonto beim Zahlungsdienstleister des Nutzers oder bei einem anderen Zahlungsdienstleister;
  • Ausführung von Lastschriften;
  • Ausführung von Zahlungsvorgängen über ein Zahlungsinstrument;
  • Ausführung von Überweisungen, einschließlich Dauerabbuchungsaufträgen;

Der Basis-Bankdienst wird in Euro oder auf Wunsch des Unternehmens in US-Dollar angeboten.

 

Verfahren[7]

Das Gesetz vom 8. November 2020 sieht ein Verfahren zur Benennung eines Kreditinstituts vor, um allen Unternehmen das Recht auf eine grundlegende Bankdienstleistung zu garantieren. Unbeschadet des Artikels 55 des Gesetzes zur Bekämpfung der Geldwäsche und sofern dies nicht den Zielen der nationalen Sicherheit oder der öffentlichen Ordnung zuwiderläuft, muss eine mindestens dreimalige Verweigerung einer grundlegenden Bankdienstleistung gegenüber einem Unternehmen ordnungsgemäß begründet werden.

Darüber hinaus sind die Beschwerde- und außergerichtlichen Rechtsbehelfsverfahren, die dem Unternehmen zur Anfechtung der Entscheidung zur Verfügung stehen, ausdrücklich zu nennen, insbesondere der vollständige Name, die Anschrift, die Telefonnummer und die elektronische Adresse der in Artikel VII.216 genannten zuständigen Stelle und des zuständigen Aufsichtsorgans beim FÖD Wirtschaft.

In der Folge kann sich das Unternehmen, dem die Zahlungsdienste verweigert wurden, an die “Basiskammer” wenden. Diese Kammer für grundlegende Bankdienstleistungen hat die rechtliche Aufgabe, nach einer positiven Stellungnahme der Finanzinformationsverarbeitungsstelle ein Kreditinstitut zu benennen, das dem Unternehmen grundlegende Bankdienstleistungen anbietet. Die Kreditinstitute, die in Frage kommen, sind auf die in Belgien niedergelassenen Bank- und/oder Kreditinstitute beschränkt, die in der Liste der systemrelevanten Institute aufgeführt sind.

Spätestens in dem Monat, der auf den Monat folgt, in dem das Antragsdossier als vollständig angesehen werden kann, ernennt die Kammer für Grundsatzfragen des Bankwesens die in Frage kommenden Anbieter von Grundsatzfragen des Bankwesens in gestaffelter Weise. Der König richtet innerhalb des FÖD Wirtschaft eine Abteilung für grundlegende Bankdienstleistungen ein, die für die Benennung eines Anbieters von grundlegenden Bankdienstleistungen für Unternehmen zuständig ist. Er bestimmt die Art und Weise, wie die Benennung unter den in Frage kommenden Anbietern von grundlegenden Bankdienstleistungen verteilt wird, und die Art und Weise, wie die Identifizierung und die Verpflichtung zur Identitätsüberprüfung überprüft werden.

Schließlich verleiht die grundlegende Bankdienstleistung kein Recht auf Kreditaufnahme. In Analogie zur Basis-Bankdienstleistung für Verbraucher wird festgelegt, dass im Rahmen der Basis-Bankdienstleistung kein Kredit gewährt werden kann, weder in Form einer Krediteröffnung noch in Form einer Sollstellung.

Antrag auf eine grundlegende Bankdienstleistung[8]

Artikel VII.59/5 WER regelt das Antragsverfahren für die Inanspruchnahme der grundlegenden Bankdienstleistungen. Der Antrag auf Eröffnung einer Basisdienstleistung bei der Kammer für das Kreditwesen ist schriftlich unter Verwendung eines vom Kreditinstitut bereitgestellten Formulars zu stellen. Das Antragsformular muss eine ehrenwörtliche Erklärung des Unternehmens enthalten, dass es nicht bereits über eine grundlegende Bankdienstleistung oder ein Zahlungskonto verfügt. Das Unternehmen muss außerdem nachweisen, dass ihm mindestens dreimal ein Antrag auf Zahlungsdienste verweigert wurde.

Das Kreditinstitut kann den Antrag ablehnen, wenn sich herausstellt, dass das Unternehmen über ein anderes Zahlungskonto verfügt, es sei denn, das Unternehmen weist nach, dass dieses Zahlungskonto nicht die für seine gewerbliche Tätigkeit erforderlichen Zahlungsdienste umfasst, und sofern diese Dienste in der grundlegenden Geschäftsbankdienstleistung enthalten sind. Das Kreditinstitut kann den Antrag auch dann ablehnen, wenn das Unternehmen selbst seine Zahlungskonten im Hinblick auf die Inanspruchnahme des Basis-Bankdienstes geschlossen hat.

Erlass

Mit dem Gesetz vom 8. November 2020 zur Einführung einer grundlegenden Bankdienstleistung für Unternehmen hat der Gesetzgeber zusätzliche Garantien für Unternehmen in bestimmten Sektoren eingebaut, die Schwierigkeiten bei der Eröffnung eines Bankkontos haben. Schließlich ist es für Unternehmen notwendig, ein Bankkonto zu haben, um am wirtschaftlichen Rechtsverkehr teilnehmen zu können. Eine hervorragende Initiative des Gesetzgebers, aber inzwischen sind wir im Jahr 2022 angekommen und die Regierung hat es bis heute versäumt, die Durchführungsverordnung zu veröffentlichen, so dass das Gesetz noch immer nicht in Kraft getreten ist.

Dies ist auch dem niederländischsprachigen Gericht erster Instanz in Brüssel nicht entgangen. Am 6. Dezember 2021 wurde der belgische Staat verurteilt, weil es die Aufgabe der Regierung ist, Gesetze in Kraft zu setzen. Da es ein Gesetz gibt, das eine grundlegende Bankdienstleistung für Unternehmen vorsieht, ist es die Pflicht der Regierung, dieses Gesetz in Kraft zu setzen. In dem Urteil heißt es, dass von einer sorgfältigen Regierung erwartet werden kann, dass ein Gesetz ein Jahr nach seiner Veröffentlichung im belgischen Staatsanzeiger in Kraft ist.[9]  Jetzt ist die Regierung am Zug, die Durchführungsverordnung so schnell wie möglich zu veröffentlichen, um weitere Verurteilungen zu vermeiden und eine grundlegende Bankdienstleistung anzubieten, auf die so viele Unternehmen sehnsüchtig gewartet haben.

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[2] Siehe Artikel 1 des Königlichen Erlasses Nr. 56 vom 10. November 1967 zur Förderung der Verwendung von Buchgeld

[3] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.3

[4] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.4

[5] https://www.dekamer.be/FLWB/PDF/55/0619/55K0619001.pdf p.7

[6] Siehe Artikel I.9 und VII. 59/4 WGB

[7] Siehe Artikel VII. 59/4 WGB

[8] Siehe Artikel VII. 59/5 WGB

[9]https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/algemeen/regering-veroordeeld-omdat-basisbankdienst-voor-bedrijven-uitblijft/10353974.html ; Das Handelsgericht AntWGBpen entschied außerdem in einem Eilverfahren, dass ING Belgien die Bankkonten einer Gruppe von Immobilieninvestoren, die Zimmer an Sexarbeiterinnen im ‘Schipperskwartier‘ vermieten, nicht sperren darf. Nach Ansicht von ING Belgien stünde dies nicht im Einklang mit den allgemeinen Bedingungen der Bank. Siehe oben: https://www.tijd.be/ondernemen/banken/ing-kan-huisbazen-schipperskwartier-niet-van-zich-afschudden/10358599.html.

PDF

Overdreven snelheid is één van de belangrijkste oorzaken van verkeersongevallen. Er wordt dan ook vanuit de overheid erg ingezet op het handhaven van snelheidsovertredingen.

Snelheidsovertredingen kunnen enerzijds worden vastgesteld door personen die hiertoe wettelijk de bevoegdheid hebben gekregen, lees: de politie. In de praktijk komt het echter meer en meer voor dat snelheidsovertredingen worden vastgesteld door bemande of onbemande ‘automatisch werkende toestellen’, lees: een camera. Van dit laatste is de trajectcontrole een voorbeeld.

Trajectcontrole is een systeem waarbij de gemiddelde snelheid van voertuigen over een bepaalde afstand wordt gemeten aan de hand van slimme camera’s met automatische nummerplaatherkenning (de zogenaamde ANPR: Automatic Number Plate Recognition).

Alle voorbijrijdende voertuigen worden aan het begin- en het eindmeetpunt digitaal gefotografeerd, waarbij de slimme camera de nummerplaat en de snelheid registreert. Wordt er tussen de twee meetpunten een te hoge gemiddelde snelheid gemeten, dan worden de gegevens van het voertuig overgemaakt aan de politie om er een proces-verbaal van op te stellen en kan de eigenaar van het voertuig een geldboete ontvangen wegens een snelheidsovertreding.

Een afschrift van dit proces-verbaal moet aan de overtreder worden toegezonden binnen de 14 dagen te rekenen vanaf de datum van de vaststelling van het misdrijf.

De vaststelling van een snelheidsovertreding door een ‘onbemand automatisch werkend toestel’ is een bijzonder wettelijk geregeld bewijsmiddel.[1] Dit wil zeggen dat de vaststelling bewijskracht heeft tot het tegendeel bewezen is. Hiervoor is wel vereist dat het toestel werd geijkt, goedgekeurd en gehomologeerd volgens de wijze vastgelegd in de wet.[2]

De slimme camera berekent enkel de gemiddelde snelheid over het traject. Men kan dus nooit weten waar er precies te snel werd gereden en hoeveel. Het Hof van Cassatie[3] heeft echter geoordeeld dat een snelheidsovertreding op deze manier wel degelijk geldig kan worden vastgesteld, nu uit de vaststellingen van de trajectcontrole noodzakelijkerwijze volgt dat op een ogenblik tijdens het traject minstens aan de gemiddelde (te hoge) snelheid werd gereden.

Trajectcontroles worden op snelwegen en gewestwegen geïnstalleerd door het Agentschap Wegen & Verkeer. Daarnaast kunnen lokale besturen op eigen initiatief op lokale wegen een trajectcontrole installeren. Trajectcontroles kunnen wel enkel nuttig zijn op langere, rechte wegen. De metingen zullen niet correct zijn op wegen met te veel bochten of op-en afritten.

Een trajectcontrole kan vast of mobiel zijn. Een vaste trajectcontrole meet permanent hetzelfde traject. Een mobiele trajectcontrole kan worden verplaatst en werkt tijdelijk, bijvoorbeeld op een plaats waar er wegenwerken aan de gang zijn.

Het werken met een trajectcontrole heeft een aantal voordelen. Een flitspaal bijvoorbeeld is heel zichtbaar en bestuurders remmen vaak enkel af ter hoogte van de flitspaal om nadien weer een hogere snelheid aan te nemen. Met een trajectcontrole worden bestuurders gesensibiliseerd om over een langere afstand eenzelfde, correcte snelheid aan te houden, waardoor o.a. het aantal snelheidsovertreders daalt, het aantal ongevallen daalt en er een gelijkmatigere verkeersstroom is.

Het Agentschap Wegen & Verkeer kondigde in februari 2022 aan dat de verkeersborden die waarschuwen voor een trajectcontrole langs snelwegen en gewestwegen zullen verdwijnen. Dit om de wildgroei aan verkeersborden langs de weg te verminderen. Reden te meer dus om de verkeersborden die de maximum snelheid aangeven nauwgezet op te volgen om een waterval aan geldboetes te vermijden!

Hebt u een proces-verbaal, geldboete of dagvaarding ontvangen wegens een snelheidsovertreding? Neem gerust contact op met ons kantoor om uw opties te bespreken! Ons kantoor is bereikbaar op het nummer 03 216 70 70 of via e-mail op [email protected].

Weet dat u voor dergelijke overtredingen doorgaans beroep zal kunnen doen op uw rechtsbijstandsverzekeraar, zodat u zelf geen advocatenkosten hoeft te betalen!

[1] Art. 62 Wegcode.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

—————————————————————————

Excès de vitesse déterminés par les radars tronçons

La vitesse excessive est l’une des principales causes des accidents de la route. Le gouvernement s’est donc fermement engagé à faire respecter les excès de vitesse.

Les infractions à la vitesse peuvent, d’une part, être constatées par des personnes légalement autorisées à le faire, c’est-à-dire la police. Dans la pratique, toutefois, les excès de vitesse sont de plus en plus souvent constatés par des “appareils fonctionnant automatiquement” avec ou sans personnel, c’est-à-dire des caméras. Un exemple de cela est le radar tronçon.

Le radar tronçon est un système par lequel la vitesse moyenne des véhicules sur une certaine distance est mesurée à l’aide de caméras intelligentes avec reconnaissance automatique des plaques d’immatriculation (le fameux ANPR : Automatic Number Plate Recognition).

Tous les véhicules qui passent sont photographiés numériquement au point de meure de début et de fin, la caméra intelligente enregistrant la plaque d’immatriculation et la vitesse. Si la vitesse moyenne entre les deux points de mesure est trop élevée, les données du véhicule sont envoyées à la police pour qu’un procès-verbal soit dressé et le propriétaire du véhicule pourra se voir infliger une amende pour excès de vitesse.

Une copie de ce procès-verbal doit être envoyée au contrevenant dans un délai de 14 jours à compter de la date à laquelle l’infraction a été constatée.

La constatation d’une infraction pour excès de vitesse par un « appareil fonctionnant automatiquement » est une forme particulière de preuve réglementée par la loi[1]. Cela signifie que la constatation a valeur de preuve jusqu’à preuve du contraire. Pour cela, il est nécessaire que l’appareil soit calibré, approuvé et homologué selon les modalités prévues par la loi[2].

La caméra intelligente ne calcule que la vitesse moyenne sur le trajet. Par conséquent, on ne peut jamais savoir exactement où un véhicule a commis un excès de vitesse et à quelle vitesse. La Cour de cassation[3] a cependant jugé que l’excès de vitesse peut effectivement être valablement déterminé de cette manière, puisqu’il résulte nécessairement des constatations du radar tronçon qu’à un moment donné  du trajet, on a roulé au moins à la vitesse moyenne (excessive).

Les radars tronçons sont installés sur les autoroutes et les routes régionales par l’Agence des Routes et de la Circulation. En outre, les autorités locales peuvent installer des radars tronçons de leur propre initiative. Cependant, les radars tronçons ne peuvent être utiles que sur des routes longues et droites. Les mesures ne seront pas correctes sur les routes comportant trop de virages ou d’entrées et de sorties.

Un radar tronçon peut être fixe ou mobile. Un radar tronçon fixe mesure en permanence le même itinéraire. Un radar tronçon mobile peut être déplacé et fonctionner temporairement, par exemple à un endroit où des travaux routiers sont en cours.

Travailler avec un radar tronçon présente de nombreux avantages. Un radar, par exemple, est très visible et les conducteurs ne freinent souvent qu’à hauteur du radar, puis accélèrent à nouveau. Avec le radar tronçon, les conducteurs sont sensibilisés à la nécessité de maintenir la même vitesse correcte sur une plus longue distance, ce qui réduit le nombre de contrevenants, le nombre d’accidents et assure un flux de trafic plus régulier.

L’Agence des route et de la circulation a annoncé en février 2022 que les panneaux de signalisation signalant un radar tronçon le long des autoroutes et des routes régionales allaient disparaître. Il s’agit de réduire la prolifération des panneaux de signation le long de la route. Raison de plus pour respecter scrupuleusement les panneaux de limitation de vitesse afin d’éviter une cascade d’amendes!

Avez-vous reçu un procès-verbal, une amende ou une convocation pour un excès de vitesse ? N’hésitez pas à contacter notre cabinet pour discuter de vos options ! Notre bureau est joignable au 03 216 70 70 ou par e-mail à [email protected].

Veuillez noter que vous pourrez généralement faire appel à votre assureur protection juridique pour de telles infractions, de sorte que vous n’aurez pas à payer vous-même les frais d’avocat!

[1] Art. 62 du Code de la route.

[2] A.R. du 12 octobre 2010 relatif à l’approbation, à la vérification et à l’installation des instruments de mesure utilisés pour une surveiller l’application de la loi relative à la police de la circulation routière et des arrêtés pris en exécution de celle-ci.

[3] Cass. 9 janvier 2018, RABG 2018, section. 6, 533.

—————————————————————————

Speeding violations determined by trajectory speed control

Excessive speed is one of the main causes of traffic accidents. Therefore, the government is strongly committed to enforcing speeding violations.

On the one hand, speeding violations can be detected by people who have been legally authorized to do so, i.e. the police. In practice, however, speeding violations are usually detected by manned or unmanned ‘automatic working devices’, i.e. cameras. The trajectory speed control is an example of the latter.

Trajectory speed control is a system by which the average speed of vehicles during a certain distance is measured using smart cameras with Automatic Number Plate Recognition (the so-called ANPR).

All passing vehicles are digitally photographed at the start and end measuring points, with the smart camera registering the license plate and speed. If the measured average speed between  the two measuring points is too high, the vehicle’s data is transmitted to the police for them to draw up an official report and the owner of the vehicle can receive a fine for a speeding violation.

A copy of this report must be sent to the violator within 14 days from the date of the determination of the offense.

The determination of a speeding violation by an ‘unmanned automatic working device’ is a special type of evidence that is regulated by law.[1]  This means that the detection has evidential value until the contrary is proven. This requires that the device is calibrated, approved and homologated in the manner stipulated by law.[2]

The smart camera only calculates the average speed during the route. One can therefore never know exactly where a vehicle was driving too fast and how much. However, the Court of Cassation[3] has ruled that a speeding violation can indeed be validly established in this way, since it necessarily follows from the findings of the trajectory speeding control that at some point during the route the vehicle was driving at least the average (excessive) speed.

Trajectory speed controls are installed on freeways and regional roads by the Roads and Traffic Agency. On local roads, local administrations can install trajectory speed controls on their own initiative. However, trajectory speed controls can only be useful on longer, straight roads. The measurements will not be correct on roads with too many curves or exits.

A trajectory speed control can be permanent or mobile. A permanent one always measures the same route. A mobile one can be moved around and works temporarily, for example at a place where road works are in progress.

The trajectory speed control has a number of advantages. A speed camera, for example, is very visible and drivers often only brake just before the speed camera. With a trajectory speed control, drivers are made aware of the need to maintain the same, correct speed over a longer distance, which reduces the number of speeders, the number of accidents and ensures a more even flow of traffic.

The Roads & Traffic Agency announced in February 2022 that the traffic signs warning for a trajectory speed control along highways and regional roads will disappear. This to reduce the number of roadside signs. All the more reason to pay close attention to the road signs indicating the maximum speed in order to avoid a flood of fines!

Have you received an official report, a fine or a subpoena for a speeding violation? Feel free to contact our office to discuss your options! Our office can be reached at 03 216 70 70 or via email at [email protected].

Please note that you will usually be able to appeal to your legal expenses insurer for such offences, so that you do not have to pay any lawyer’s costs yourself!

[1] Art. 62 Traffic Code.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

———————————————————————-

Geschwindigkeitsübertretungen die von der Abschnittskontrolle festgestellt werden

Überhöhte Geschwindigkeit ist eine der Hauptursachen für Verkehrsunfälle. Aus diesem Grund unternimmt die Regierung große Anstrengungen, um Geschwindigkeitsverstöße zu ahnden.

Geschwindigkeitsübertretungen können zum einen von Personen festgestellt werden die gesetzlich dazu befugt sind, nämlich von der Polizei. In der Praxis werden Geschwindigkeitsübertretungen jedoch zunehmend von bemannten oder unbemannten “automatischen Arbeitsgeräten”, d.h. Kameras, erfasst. Ein Beispiel für Letzteres ist die Abschnittskontrolle.

Die Abschnittskontrolle ist ein System, bei dem die Durchschnittsgeschwindigkeit von Fahrzeugen über eine bestimmte Strecke mit Hilfe von intelligenten Kameras mit automatischer Nummernschilderkennung (ANPR – Automatic Number Plate Recognition) gemessen wird.

Alle vorbeifahrenden Fahrzeuge werden zu Beginn und am Ende des Vorgangs digital fotografiert, wobei die intelligente Kamera das Nummernschild und die Geschwindigkeit registriert. Ist die Durchschnittsgeschwindigkeit zwischen den beiden Messpunkten zu hoch, werden die Daten des Fahrzeugs an die Polizei übermittelt, die einen offiziellen Bericht erstellt, und der Fahrzeughalter kann ein Bußgeld für eine Geschwindigkeitsüberschreitung erhalten.

Eine Kopie des Berichts muss dem Zuwiderhandelnden innerhalb von 14 Tagen nach der Feststellung der Straftat zugesandt werden.

Die Feststellung einer Geschwindigkeitsüberschreitung durch ein “unbemanntes automatisches Betriebsgerät” ist eine besondere, gesetzlich geregelte Beweisform.[1] Dies bedeutet, dass die Entdeckung bis zum Beweis des Gegenteils Beweiskraft hat. Dies setzt voraus, dass das Gerät nach der gesetzlich vorgeschriebenen Methode geeicht, zugelassen und homologiert ist.[2]

Die intelligente Kamera berechnet nur die Durchschnittsgeschwindigkeit auf der Strecke. Daher kann man nie genau wissen, wo und wie schnell ein Fahrzeug gefahren ist. Der Kassationsgerichtshof[3] hat jedoch entschieden, dass eine Geschwindigkeitsüberschreitung auf diese Weise tatsächlich rechtsgültig festgestellt werden kann, da sich aus den Feststellungen der Abschnittskontrolle zwangsläufig ergibt, dass zu irgendeinem Zeitpunkt während des Abschnitts zumindest die durchschnittliche (überhöhte) Geschwindigkeit gefahren wurde.

Abschnittskontrollen werden auf Autobahnen und Regionalstraßen vom Amt für Straßen und Verkehr installiert. Darüber hinaus können die lokalen Verwaltungen auf eigene Initiative Abschnittskontrollen einrichten. Abschnittskontrollen können jedoch nur auf längeren, geraden Straßen sinnvoll sein. Auf Straßen mit zu vielen Kurven oder Ein- und Ausfahrten sind die Messungen nicht korrekt.

Eine Abschnittskontrolle kann fest oder mobil sein. Eine feste Streckenkontrolle misst immer die gleiche Strecke. Eine mobile Abschnittskontrolle kann an einen anderen Ort verlegt werden und arbeitet dort vorübergehend, zum Beispiel an einer Baustelle.

Die Verwendung einer Fahrwegsteuerung hat eine Reihe von Vorteilen. Ein Blitzer zum Beispiel ist sehr gut sichtbar, und die Fahrer bremsen oft erst am Blitzer ab und beschleunigen dann wieder. Mit der Abschnittskontrolle wird den Fahrern bewusst gemacht, dass sie über eine längere Strecke die gleiche, korrekte Geschwindigkeit einhalten müssen, was u. a. die Zahl der Raser und die Zahl der Unfälle verringert und zu einem gleichmäßigeren Verkehrsfluss führt.

Das Amt für Straßen und Verkehr kündigte im Februar 2022 an, dass die Verkehrsschilder, die vor Abschnittskontrollen auf Autobahnen und Regionalstraßen warnen, verschwinden werden. Dadurch soll die Zahl der Verkehrsschilder entlang der Straße verringert werden. Umso wichtiger ist es, die Verkehrsschilder, die die Höchstgeschwindigkeit angeben, genau zu beachten, um eine Flut von Bußgeldern zu vermeiden!

Haben Sie einen offiziellen Bericht, ein Bußgeld oder eine Vorladung wegen einer Geschwindigkeitsübertretung erhalten? Zögern Sie nicht, unser Büro zu kontaktieren, um Ihre Möglichkeiten zu besprechen! Unser Büro erreichen Sie unter 03 216 70 70 oder per E-Mail unter [email protected].

 Bitte beachten Sie, dass Sie sich bei solchen Verstößen in der Regel an Ihren Rechtshilfeversicherer wenden können, so dass Sie selbst keine Anwaltskosten zahlen müssen!

[1] Art. 62 Wegcode.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

PDF

Strengere regels voor gsm gebruik achter het stuur sinds maart 2022

Art. 8.4 van de Wegcode luidde lange tijd:

“Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen gebruik maken van een draagbare telefoon die hij in de hand houdt.”

De verschillende elementen uit deze bepaling werden verder niet concreet omschreven, waardoor er jammer genoeg ruimte was voor creatieve bestuurders om het verbod te omzeilen.

Het Hof van Cassatie kwam enkele keren tussen om een aantal zaken duidelijk te stellen.

Zo oordeelde het in 2005[1] dat de begrippen ‘stilstaan en parkeren’ moeten worden uitgelegd volgens de specifieke betekenis die deze begrippen krijgen in de Wegcode[2]. Hieruit volgde dat een bestuurder die in de file stilstaat niet valt onder een ‘stilstaand voertuig’ en dus geen gebruik mag maken van zijn gsm.

In 2020[3] verduidelijkte het Hof de bewoording ‘gebruik maken van een draagbare telefoon die men in de hand houdt’. Het Hof oordeelde dat hiervoor geen welomschreven handeling vereist is, zoals bellen of sms’en, maar dat het louter in de hand houden van een gsm door een bestuurder tijdens het rijden impliceert dat de gsm wordt gebruikt met als gevolg dat art. 8.4 van de Wegcode wordt overtreden.

Vasthouden werd dus gelijk gesteld aan gebruiken. Restte de vraag: wat als men de gsm wel gebruikt, maar niet vasthoudt?

Hierover ontstond wat ophef naar aanleiding van een uitspraak van de Politierechtbank te Veurne die op 21 maart 2016 een vrouw vrijsprak die achter het stuur aan het bellen was, waarbij zij haar gsm tussen haar hoofd en schouders had gekneld en dus beide handen op het stuur had. Een ongenuanceerde lezing van dit vonnis leidde tot het idee dat men strafrechtelijke vervolging kon omzeilen door op deze manier te bellen. Dit is echter niet het geval.

Aangezien de vrouw in kwestie de gsm wel gebruikte, maar niet in de hand had, was een vervolging op basis van art. 8.4 Wegcode niet mogelijk. De vrouw werd daarom vervolgd op basis van art. 8.3 van de Wegcode. Dit artikel stelt dat:

“Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen, en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten.”

Voor toepassing van art. 8.3 Wegcode moet de Politierechter een beoordeling maken van het concrete rijgedrag van de bestuurder. Nu uit het strafdossier niet bleek dat de vrouw door te bellen, doch met beide handen op het stuur, niet in staat zou zijn geweest om te sturen of niet de lichaamsgeschiktheid en nodige kennis en rijvaardigheid bezat, werd zij vrijgesproken.

De wetgever is nu tussen gekomen om het verbod duidelijker te stellen. Art. 8.4 Wegcode werd gewijzigd als volgt:

“Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen mobiel elektronisch apparaat met een scherm gebruiken, vasthouden noch manipuleren, tenzij het in een daartoe bestemde houder aan het voertuig bevestigd is.”

Door te spreken van een ‘mobiel elektronisch apparaat’ wordt het verbod niet langer enkel beperkt tot een gsm, maar vallen ook tablets, e-readers, draagbare spelconsoles etc. onder het verbod.

Daarnaast wordt zowel het gebruik als het vasthouden vermeld en wordt dit aangevuld met manipuleren. Hierdoor zijn ook bestuurders die hun gsm bedienen die op de passagierszetel of op de schoot ligt, strafbaar. Het handsfree bellen blijft toegelaten. Het elektronisch toestel moet daarvoor in een houder zitten die aan het voertuig is bevestigd.

Bovendien treedt de wetgever strenger op door van de overtreding een overtreding van de 3e graad te maken, waar het voordien een overtreding van de 2e graad betrof. Een overtreding kan nu volgende bestraffing met zich meebrengen:

  • een boete van 174,00 Euro (i.p.v. 116,00 Euro);
  • een minnelijke schikking van 235,00 Euro (i.p.v. 160,00 Euro);
  • wanneer men voor de Politierechtbank wordt gedagvaard wegens niet betaling van de boete of minnelijke schikking: een geldboete gaande van 240,00 Euro tot 4.000,00 Euro (i.p.v. 160,00 Euro tot 2.000,00 Euro), te vermenigvuldigen met 8 als zijnde de opdeciemen, alsook een eventueel rijverbod van 8 dagen tot 5 jaar.

De wijziging is van kracht sinds 3 maart 2022, zijnde 10 dagen na publicatie van de wijzigingswet.[4]

Hebt u een boete, minnelijke schikking, proces-verbaal of dagvaarding ontvangen wegens gsm gebruik achter het stuur? Aarzel niet om ons te contacteren om de opties te bekijken! U kan ons kantoor bereiken via telefoon op het nummer 03 216 70 70 en per e-mail via [email protected].

Weet dat u voor dergelijke overtredingen doorgaans beroep zal kunnen doen op uw rechtsbijstandsverzekeraar om de kosten van een advocaat te dekken.

[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.

[2] artikelen 2.22, 2.23, 23 en 24 Wegcode

[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.

[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.

—————————————–

Des règles plus strictes pour l’utilisation du GSM au volant à partir de mars 2022

L’article 8.4 du code de la route a pendant longtemps été libellé comme suit :

« Sauf lorsque son véhicule est à l’arrêt ou en stationnement, le conducteur ne peut faire usage d’un téléphone portable en le tenant en main »

Les différents éléments de cette disposition n’ont pas été définis de manière plus concrète, ce qui a malheureusement laissé la place à des conducteurs créatifs pour contourner l’interdiction.

La Cour de Cassation est intervenue à plusieurs reprises pour clarifier un certain nombre de questions.

En 2005[1], elle a jugé que les termes « arrêt et stationnement » doivent être interprétés en fonction du sens spécifique que leur donne le Code de la Route[2]. Cela signifie par exemple qu’un conducteur immobile dans un embouteillage n’est pas considéré comme un “véhicule à l’arrêt” et n’est donc pas autorisé à utiliser son GSM.

En 2020[3], la Cour a précisé la formulation « usage d’une téléphone portable en le tenant en main ». La Cour a jugé que cela ne nécessite pas une action bien définie, telle qu’un appel ou un envoi de SMS, mais que le simple fait pour un conducteur de tenir un GSM dans sa main pendant qu’il conduit implique que le GSM est utilisé, ce qui entraîne une violation de l’article 8.4 du Code de la Route.

Ainsi, le fait de tenir le GSM était considéré comme équivalent à son utilisation. La question restait posée : que faire si l’on utilise le GSM mais qu’on ne le tient pas ?

Cela a provoqué quelques remous suite à un jugement du Tribunal de Police de Veurne qui, le 21 mars 2016, a acquitté une femme qui parlait au GSM au volant, alors qu’elle avait son GSM coincé entre sa tête et ses épaules et avait donc les deux mains sur le volant. Une lecture peu subtile de ce verdict a conduit à l’idée que l’on pouvait contourner les poursuites pénales en téléphonant de cette manière. Or, ce n’est pas le cas.

Comme la femme en question utilisait le téléphone portable, mais ne le tenait pas, une poursuite fondée sur l’article 8.4 du Code de la Route n’était pas possible. La femme a donc été poursuivie en vertu de l’article 8.3 du Code de la Route. Cet article indique que :

 « Tout conducteur doit être en état de conduire, présenter les qualités physique requises et posséder les connaissance et l’habilité nécessaires ». 

Pour l’application de l’art. 8.3 du Code de la Route, le Tribunal de Police doit apprécier le comportement réel du conducteur au volant. Le dossier pénal n’ayant pas démontré que la femme, en téléphonant les deux mains sur le volant, n’aurait pas été en mesure de conduire ou ne possédait pas les connaissances et les compétences nécessaires à la conduite, elle a été acquittée.

Le législateur est maintenant intervenu pour rendre l’interdiction plus claire. L’art. 8.4 du Code de la Route a été modifié comme suit :

« Sauf lorsque son véhicule est à l’arrêt ou en stationnement, le conducteur ne peut utiliser, tenir en main, ni manipuler aucun appareil électronique mobile doté d’un écran, à moins qu’il ne soit fixé au véhicule dans un support destiné à cette fin ».

En parlant d’un “appareil électronique mobile“, l’interdiction ne se limite plus aux téléphones mobiles, mais inclut également les tablettes, les liseuses électroniques, les consoles de jeux portables etc.

En outre, l’utilisation et la détention sont mentionnées et la manipulation est ajoutée. Par conséquent, les conducteurs qui utilisent leur GSM sur le siège du passager ou sur leurs genoux sont également punissables. Les appels mains libres restent autorisés. L’appareil électronique doit être dans un support fixé au véhicule.

En outre, le législateur se montre plus sévère en faisant de la violation une infraction de 3e degré, alors qu’il s’agissait auparavant d’une infraction de 2e degré. Une violation peut désormais entraîner les sanctions suivantes :

  • une amende de 174,00 Euros (au lieu de 116,00 Euros)
  • une transaction amiable de 235,00 Euros (au lieu de 160,00 Euros) ;
  • lorsqu’on est convoqué devant le tribunal de police pour non-paiement de l’amende ou transaction : une amende allant de 240,00 Euros à 4.000,00 Euros (à la place de 160,00 Euros à 2.000,00 Euros), à multiplier par 8 comme décimes additionnels, ainsi qu’une éventuelle interdiction de conduire de 8 jours à 5 ans.

La modification prendra effet le 3 mars 2022, c’est-à-dire 10 jours après la publication de la loi modificative[4].

Vous avez reçu une amende, une transaction, un procès-verbal ou une convocation pour avoir utilisé un GSM au volant ? N’hésitez pas à nous contacter pour discuter de vos options ! Vous pouvez joindre notre bureau par téléphone au 03 216 70 70 et par e-mail à [email protected].

Veuillez noter que pour ces infractions, vous pourrez généralement faire appel à votre assureur protection juridique pour couvrir les frais d’un avocat.

[1] Cass. 5 avril 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.

[2] Articles 2.22,2.23, 24 et 24 du Code de la route

[3] Cass. 14 janvier 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.

[4] Loi du 24 janvier 2022 relative à l’actualisation de la réglementation en matière d’interdiction des appareils de communication électronique au volant, M.B., 21 février 2022.

——————————————————-

Stricter rules for cell phone use behind the wheel since March 2022

Art. 8.4 of the Traffic Code has long stipulated:

“Except when his vehicle is stopped or parked, the driver shall not use a portable telephone held in his hand.”

The various elements of this prohibition were not concretely defined, which unfortunately left room for creative drivers to find ways to still use their phone behind the wheel.

The Court of Cassation intervened several times to clarify a number of things.

In 2005[1] it ruled that the terms ‘stopping and parking’ must be interpreted according to the specific meaning given to these terms in the Traffic Code[2]. This meant for example that a driver standing still in a traffic jam does not fall under a ‘stopped vehicle’ and therefore is not allowed to use his cell phone.

In 2020[3], the Court clarified the wording ‘using a portable phone held in one’s hand’. The Court ruled that this does not require a well-defined action, such as calling or texting, but that the mere fact of holding a cell phone while driving implies that the cell phone is being used, resulting in a violation of art. 8.4 of the Traffic Code.

Holding the mobile phone in one’s hand was thus considered the same as using it. The question then remained: what happens if the cell phone is used but not held in hand?

This caused some commotion following a ruling by the Police Court of Veurne, which acquitted a woman on the 21st of March 2016 who was talking on the phone behind the wheel, while she had her cell phone wedged between her head and shoulders and therefore had both hands on the wheel. An unsubtle reading of this ruling led to the idea that one could avoid criminal prosecution by talking on the phone in the car this way. However, this is not the case.

Since the woman in question was using the cell phone, but did not have it in her hand, a prosecution based on art. 8.4 Traffic Code was not possible. The woman was therefore prosecuted under art. 8.3 of the Traffic Code. This article states that:

“Every driver must be able to steer, and possess the required body fitness and the necessary knowledge and driving skills.”

To apply art. 8.3 Traffic Code, the Police Judge must make an assessment of the actual driving behavior of the driver. Since the criminal file did not show that the woman, by talking on the phone but with both hands on the wheel, would not have been able to steer or did not possess the physical fitness and necessary knowledge and driving skills, she was acquitted.

The legislator now intervened to make the prohibition clearer. Art. 8.4 Traffic Code was amended as follows:

“Except when his vehicle is stationary or parked, the driver may not use, hold or manipulate a mobile electronic device with a screen, unless it is attached to the vehicle in a designated holder.”

By referring to a “mobile electronic device,” the provision is no longer limited to a cell phone, but also includes tablets, e-readers, portable game consoles etc.

In addition, both use and holding are mentioned, and manipulation is added. As a result, drivers who operate their cell phones that are on the passenger seat or on their lap are also punishable. Hands-free calling is still allowed. In that case the electronic device must be in a holder that is attached to the vehicle.

In addition, the legislator is being stricter by making the violation a violation of the 3rd degree, where previously it was a violation of the 2nd degree. A violation can now entail the following punishment:

  • a fine of 174,00 Euro (instead of 116,00 Euro);
  • an amicable settlement of 235,00 Euro (instead of 160,00 Euro);
  • when being summoned to appear before the Police Court for non-payment of the fine or amicable settlement: a fine ranging from 240,00 Euro to 4.000,00 Euro (instead of 160,00 Euro to 2.000,00 Euro), to be multiplied by 8, as well as a possible driving ban of 8 days to 5 years.

The amendment is effective as of the 3rd of March 2022, being 10 days after publication of the amendment.[4]

Have you received a fine, amicable settlement, official report or subpoena due to cell phone use behind the wheel? Do not hesitate to contact us to discuss your options! You can reach our office by phone at 03 216 70 70 and by e-mail at [email protected].

Please note that for such offences you will usually be able to appeal to your legal assistance insurer to cover the costs of a lawyer.

[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.

[2] Art. 2.22, 2.23, 23 and 24 Traffic Code.

[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.

[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.

—————————————

Strengere Regeln für die Benutzung von Handys beim Autofahren ab März 2022

Art. 8.4 der Straßenverkehrsordnung lautet seit langem:

“Außer wenn sein Fahrzeug steht oder geparkt ist, darf der Fahrer kein tragbares Telefon in der Hand halten.”

Die verschiedenen Elemente dieser Bestimmung wurden nicht weiter konkretisiert, was leider Raum für kreative Fahrer ließ, um das Verbot zu umgehen.

Der Kassationsgerichtshof ist mehrfach tätig geworden, um eine Reihe von Fragen zu klären.

Im Jahr 2005[1] entschied es, dass die Begriffe “Halten und Parken” entsprechend der spezifischen Bedeutung, die diesen Begriffen in der Straßenverkehrsordnung gegeben wird, ausgelegt werden müssen[2]. Dies bedeutete, dass ein Autofahrer, der in einem Stau steht, kein “stehendes Fahrzeug” ist und daher sein Mobiltelefon nicht benutzen darf.

Im Jahr 2020[3] hat der Gerichtshof die Formulierung “mit einem tragbaren Telefon in der Hand” präzisiert. Das Gericht entschied dass hierfür keine genau definierte Handlung wie ein Anruf oder eine SMS erforderlich ist, sondern dass das bloße Halten eines Mobiltelefons in der Hand eines Fahrers während der Fahrt bedeutet, dass das Mobiltelefon benutzt wird, was einen Verstoß gegen Artikel 8.4 der Straßenverkehrsordnung darstellt.

Das Festhalten eines Handys wurde daher mit dessen Benutzung gleichgesetzt. Bleibt die Frage: Was passiert, wenn das Handy zwar benutzt, aber nicht gehalten wird?

Dies sorgte für einige Aufregung nach einem Urteil des Polizeigerichts Veurne, das am 21 März 2016 eine Frau freisprach, die am Steuer telefonierte, während sie ihr Handy zwischen Kopf und Schultern eingeklemmt hatte und somit beide Hände am Steuer hatte. Eine unsubtile Lesart dieses Urteils führte zu der Idee dass man sich auf diese Weise der Strafverfolgung entziehen kann. Dies ist jedoch nicht der Fall.

Da die betreffende Frau das Handy zwar benutzte, es aber nicht in der Hand hielt, war eine Strafverfolgung auf der Grundlage von Artikel 8 Absatz 4 der Straßenverkehrsordnung nicht möglich. Die Frau wurde daher gemäß Artikel 8 Absatz 3 der Straßenverkehrsordnung belangt. Dieser Artikel besagt Folgendes:

“Jeder Fahrer muss in der Lage sein, zu lenken, und die erforderliche körperliche Eignung sowie die notwendigen Kenntnisse und Fähigkeiten zum Führen eines Fahrzeugs besitzen.”

Um Artikel 8.3 der Straßenverkehrsordnung anzuwenden, muss der Polizeirichter das tatsächliche Fahrverhalten des Fahrers beurteilen. Da aus der Strafakte nicht hervorgeht dass die Frau durch das Telefonieren mit beiden Händen am Steuer nicht in der Lage gewesen wäre, das Fahrzeug zu lenken, oder nicht über die körperliche Eignung und die erforderlichen Kenntnisse und Fähigkeiten zum Führen eines Fahrzeugs verfügte, wurde sie freigesprochen.

Der Gesetzgeber hat nun interveniert um das Verbot zu präzisieren. Art. 8.4 der Straßenverkehrsordnung wurde wie folgt geändert:

“Außer wenn sein Fahrzeug steht oder geparkt ist, darf der Fahrer ein mobiles elektronisches Gerät mit Bildschirm nur dann benutzen, halten oder manipulieren, wenn es in einer dafür vorgesehenen Halterung am Fahrzeug befestigt ist.”

Wenn man von einem “mobilen elektronischen Gerät” spricht, ist das Verbot nicht mehr auf Handys beschränkt, sondern umfasst auch Tablets, E-Reader, tragbare Spielkonsolen usw.

Darüber hinaus werden sowohl die Verwendung als auch der Besitz erwähnt und die Manipulation wird hinzugefügt. Folglich machen sich auch Fahrer strafbar, die ihr Handy auf dem Beifahrersitz oder auf dem Schoß betreiben. Freisprechen bleibt erlaubt. Das elektronische Gerät muss sich in einer Halterung befinden, die am Fahrzeug befestigt ist.

Darüber hinaus verschärft der Gesetzgeber den Straftatbestand, indem er ihn als Vergehen dritten Grades einstuft, während er zuvor ein Vergehen zweiten Grades war. Ein Verstoß kann nun die folgenden Strafen nach sich ziehen:

  • ein Bußgeld von 174,00 Euro (statt 116,00 Euro);
  • eine gütliche Einigung von 235,00 Euro (statt 160,00 Euro);
  • bei Vorladung vor das Polizeigericht wegen Nichtzahlung der Geldstrafe oder gütlicher Einigung: ein Bußgeld von 240,00 Euro bis 4.000,00 Euro (statt 160,00 Euro bis 2.000,00 Euro), das mit 8 als Aufschlag zu multiplizieren ist, sowie ein mögliches Fahrverbot von 8 Tagen bis 5 Jahren.

Die Änderung wird am 3 März 2022 in Kraft treten, d.h. 10 Tage nach Veröffentlichung des Änderungsgesetzes.[4]

Haben Sie ein Bußgeld, eine gütliche Einigung, eine Anzeige oder eine Vorladung wegen der Benutzung eines Mobiltelefons am Steuer erhalten? Zögern Sie nicht, uns zu kontaktieren, um Ihre Möglichkeiten zu besprechen! Sie können unser Büro telefonisch unter 03 216 70 70 und per E-Mail unter [email protected] erreichen.

Bitte beachten Sie, dass Sie sich bei solchen Delikten in der Regel an Ihren Rechtsschutzversicherer wenden können, um die Kosten für einen Anwalt zu übernehmen.

[1] Cass. 5 april 2005, AR P.04.1684.N, Arr.Cass. 2005, afl. 4, 767.

[2] Art. 2.22, 2.23, 23 und 24 Straßenverkehrsordnung

[3] Cass. 14 januari 2020, AR P.19.1046.N, NC 2020, afl. 3, 285.

[4] Wet 24 januari 2022 wat het actualisering van de regelgeving inzake het verbod op elektronische communicatietoestellen in het verkeer betreft, BS 21februari 2022.

PDF

Vanaf 1 april 2022 geldt er een nieuwe affichage van brandstofprijzen

De brandstofprijzen hebben de laatste tijd vaak het nieuws gehaald. Ongezien hoge brandstofprijzen waren vaak een doorn in het oog van de consumenten met een piek van bijna 2,00 €/liter aan de pomp. Ook nu halen de brandstofprijzen het nieuws. Vanaf 1 april 2022 zullen Belgische tankstations die naast diesel en benzine, elektriciteit, waterstof, CNG of LPG verkopen, verplicht worden om een affiche tentoon te stellen van de actuele brandstofprijzen per 100 km.

Met het koninklijk besluit van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen[1], geeft de wetgever uitvoering aan de Europese Richtlijn van 22 oktober 2014[2] dat tankstations voortaan verplicht om een prijsvergelijking van de verschillende brandstoffen te tonen. De uitvoeringsverordening 2018/732 van 17 mei 2018[3] werkt de principes van de richtlijn verder uit.

In haar streven naar een diversifiëring van de energiebronnen in de vervoersector en naar een vermindering van de uitstoot van CO² en andere vervuilende stoffen tracht Europa door de affichage van brandstofprijzen per 100 km, het consumentenwelzijn te verhogen en de brandstofprijzen transparanter te maken.[4] Al sinds 2010 streeft Europa immers naar de bevordering van het concurrentievermogen en de energiezekerheid door een efficiënter gebruik van hulpbronnen en energie om op die manier de olieafhankelijkheid van vervoersmiddelen te verminderen en de milieueffecten te verzachten.[5]

Uit onderzoek is immers gebleken dat consumenten de voorkeur geven aan een methode waarbij de brandstofprijzen worden weergegeven in prijzen per 100 km, uitgedrukt in de toepasselijke munteenheid.[6] Dit zou de consumenten in staat stellen om eenvoudig de brandstofprijzen te vergelijken op basis van alle meest relevante factoren.

Toepassingsgebied

Onder het begrip ‘tankstation’ verstaat het KB van 9 december 2021: “iedere privé of voor het publiek beschikbare installatie waar motorbrandstof vanuit vaste opslagtanks wordt overgeheveld in brandstofreservoirs van motorvoertuigen. Hiervan uitgesloten zijn:

 

  • de installaties die dienen voor de exclusieve bevoorrading van de motorvoertuigen die uitsluitend worden gebruikt door de enige exploitant van deze installaties;
  • de oplaadpunten voor elektrische voertuigen;

Elk tankstation waar ten minste drie van de volgende soorten brandstof te koop worden aangeboden: diesel, benzine, waterstof, elektriciteit, CNG, LPG, is vanaf 1 april 2022 verplicht om op een duidelijk zichtbare plaats in de buurt van de pompen en in de winkel van het tankstation een affiche te etaleren met als doel de consument te informeren over de gemiddelde prijs per honderd kilometer van de betreffende brandstoffen voor een gemiddelde van de in België, gedurende het voorgaande jaar, drie best verkochte modellen in de best verkochte voertuigcategorie.[7]

Elke nieuwe affiche moet om de drie maanden worden geactualiseerd op de eerste dag van elk kwartaal.[8] Uiterlijk twee weken voor de aanvang van elk kwartaal zal de FOD Economie een nieuwe affichemodel op haar website publiceren.

 Besluit

Het koninklijk besluit van 9 december 2021 trad in werking op 6 februari 2022. De affichageverplichting geldt echter pas vanaf 1 april 2022.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

Media links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Juridische bronnen:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Met alternatieve brandstoffen wordt bedoeld brandstoffen of energiebronnen die dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en die ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de vervoersector beter worden (zie artikel 2 van het KB van 9 december 2021) ;  https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Zie overweging(4) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad

[5] Zie overweging (1) van de RICHTLIJN 2014/94/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

[6]https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Zie overweging (3) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad

[7] Artikel 3 van het KB van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen

[8] Idem.

———————————————–

A partir du 1er avril 2022, application d’un nouvel affichage du prix du carburant

 

Ces derniers temps, les prix des carburants ont souvent fait l’actualité. Les prix élevés du carburant ont souvent été une épine dans le pied des consommateurs, avec des pointes à près de 2,00 €/litre à la pompe. Aujourd’hui aussi, les prix des carburants font la une des journaux. À partir du 1er avril 2022, les stations-service belges qui vendent non seulement du diesel et de l’essence mais aussi de l’électricité, de l’hydrogène, du GNC ou du GPL seront obligées d’afficher le prix actuel du carburant aux 100 km.

Avec l’arrêté royal du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs[1] , le législateur met en œuvre la directive européenne du 22 octobre 2014[2] qui impose aux stations-service d’afficher dorénavant une comparaison des prix des différents carburants. Le règlement d’exécution 2018/732 du 17 mai 2018[3] développe davantage les principes de la directive.

Dans ses efforts pour diversifier les sources d’énergie dans le secteur des transports et réduire les émissions de CO2 et d’autres polluants, l’Europe cherche à accroître le bien-être des consommateurs et à rendre les prix des carburants plus transparents en affichant les prix aux 100 km[4].  En effet, depuis 2010, l’Europe s’efforce de promouvoir la compétitivité et la sécurité énergétique en utilisant les ressources et l’énergie de manière plus efficace, réduisant ainsi la dépendance des transports au pétrole et atténuant leur impact environnemental[5].

En effet, des recherches ont montré que les consommateurs préfèrent une méthode où les prix des carburants sont affichés en prix par 100 km, exprimés dans la devise applicable[6].  Cela permettrait aux consommateurs de comparer facilement les prix des carburants sur la base de tous les facteurs les plus pertinents.

Champs d’application :

Par le terme “station-service”, l’arrêté royal du 9 décembre 2021 définit : “toute installation privée ou publique où sont transférés des carburants, des réservoirs de stockage fixes dans les réservoirs à carburant de véhicules à moteur ». En sont exclus :

  • Les installations qui servent à l’approvisionnement exclusif des véhicules à moteurs utilisés par le seul exploitant de celles-ci.
  • Les points de recharge pour véhicules électriques

À partir du 1er avril 2022, toute station-service dans laquelle au moins trois des types de carburants suivants sont proposés à la vente : diesel, essence, hydrogène, électricité, GNC, GPL, sera tenue d’apposer, à un endroit bien visible près des pompes et dans le magasin de la station-service, une affiche informant le consommateur du prix moyen aux cent kilomètres des carburants concernés pour une moyenne des trois modèles les plus vendus dans la catégorie des véhicules[7] les plus vendus en Belgique au cours de l’année précédente.

Chaque nouvelle affiche doit être mise à jour tous les trois mois, le premier jour de chaque trimestre[8].  Au plus tard deux semaines avant le début de chaque trimestre, le SPF Economie publiera un nouveau modèle d’affiche sur son site internet.

                                      Figure 1 : Modèle d’affiche SPF Economie

Arrêté royal :

L’arrêté royal du 9 décembre 2021 est entré en vigueur le 6 février 2022. Toutefois, l’obligation d’affichage ne s’applique qu’à partir du 1er avril 2022.

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.

Liens Media :

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Normes juridiques :

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Par carburant alternatif, on entend carburants ou sources d’énergie qui servent, au moins partiellement, de substitut aux carburants fossiles dans l’approvisionnement énergétique des transports et peuvent contribuer à la décarbonisation de ces derniers et à améliorer la performance environnementale du secteur des transports (article 2 de l’AR du 13 avril 2019) ; https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Voir le considérant 4 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil

[5] Voir considérant 1 de la Directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil du 22 octobre 2014 sur le déploiement d’une infrastructure pour carburant alternatif.

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1; Voir considérant 3 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil

[7] Article 3 de l’AR du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs

[8] Idem

———————————————————–

From 1 April 2022 a new fuel price display will apply

 

Fuel prices have often made the news recently. Unprecedentedly high fuel prices have often been a thorn in the side of consumers, peaking at almost €2.00/litre at the pump. Once again, fuel prices are hitting the headlines. From 1 April 2022, Belgian petrol stations that sell not only diesel and petrol, but also electricity, hydrogen, CNG or LPG, will be obliged to display a poster showing the current fuel prices per 100 km.

With the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels[1], the legislator implements the European Directive of 22 October 2014[2] that requires petrol stations to display a price comparison of the various types of fuels. The implementing regulation 2018/732 of 17 May 2018[3] further elaborates on the principles of the directive.

In its efforts to diversify energy sources in the transport sector and to reduce emissions of CO² and other pollutants, Europe is trying, through the display of fuel prices per 100 km, to increase consumer well-being and make fuel prices more transparent.[4]  As early as 2010, Europe set out to promote competitiveness and energy security by using resources and energy more efficiently, thus reducing transport’s dependence on oil and mitigating the environmental impact.[5]

Research has shown that consumers prefer a method whereby fuel prices are displayed in prices per 100 km, expressed in the applicable currency.[6]  This would allow consumers to easily compare fuel prices on the basis of all the most relevant factors.

 

Scope

By the term petrol station, the Royal Decree of 9 December 2021 means: “any privately or publicly available installation where motor fuel is transferred from fixed storage tanks to fuel tanks of motor vehicles. Excluded from this are:

  • the installations that serve for the exclusive supply of the motor vehicles used exclusively by the sole operator of these installations;
  • the recharging points for electric vehicles;

From 1 April 2022, every petrol station where at least three of the following types of fuel are offered for sale: diesel, petrol, hydrogen, electricity, CNG, LPG, will be obliged to display, in a clearly visible place near the pumps and in the shop of the petrol station, a poster informing the consumer of the average price per hundred kilometres of the fuels concerned for an average of the three best-selling models in the best-selling vehicle category in Belgium during the previous year.[7]

Each new poster must be updated every three months on the first day of each quarter.[8]  No later than two weeks before the start of each quarter, the FPS Economy will publish a new poster model on its website.

Conclusion

The Royal Decree of 9 December 2021 came into force on 6 February 2022. However, the obligation to display the posters will only apply from 1 April 2022.

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.

Media links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Legal sources:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Alternative fuels refer to fuels or energy sources that serve to replace fossil oil sources in the energy supply for transport and that can contribute to the decarbonisation of the energy supply and to the improvement of the environmental performance of the transport sector (see Article 2 of the Royal Decree of 9 December 2021);  https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] See recital (4) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council

[5] See recital (1) of the Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council of 22 October 2014 on the deployment of alternative fuels infrastructure

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; See recital (3) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council

[7] Article 3 of the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels

[8] Idem

——————————————–

Ab 1. April 2022 gilt eine neue Kraftstoffpreisanzeige

 

Die Brennstoffpreise haben in letzter Zeit oft für Schlagzeilen gesorgt. Die unvorhersehbar hohen Kraftstoffpreise, die in der Spitze fast 2,00 €/Liter betragen, waren den Verbrauchern oft ein Dorn im Auge. Auch jetzt sorgen die Kraftstoffpreise für Schlagzeilen. Ab dem 1. April 2022 sind belgische Tankstellen, die nicht nur Diesel und Benzin, sondern auch Strom, Wasserstoff, CNG oder LPG verkaufen, verpflichtet, ein Plakat mit den aktuellen Kraftstoffpreisen pro 100 km anzubringen.

Mit dem Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des Königlicher Erlasses vom 13. April 2019 über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen [1] setzt der Gesetzgeber die europäische Richtlinie vom 22. Oktober 2014[2] um, wonach Tankstellen von nun an einen Preisvergleich der verschiedenen Kraftstoffe anzeigen müssen. In der Ausführungsverordnung 2018/732 vom 17. Mai 2018[3] werden die Grundsätze der Richtlinie weiter ausgeführt.

Im Rahmen seiner Bemühungen um eine Diversifizierung der Energiequellen im Verkehrssektor und um eine Verringerung der CO²-Emissionen und anderer Schadstoffe versucht Europa, durch die Angabe der Kraftstoffpreise pro 100 km das Wohl der Konsument zu verbessern und für mehr Transparenz zu sorgen.[4]  Seit 2010 ist Europa bemüht, die Konkurrenzfähigkeit und die Energieversorgungssicherheit durch eine effizientere Nutzung von Ressourcen und Energie zu fördern und so die Abhängigkeit des Verkehrswesens vom Erdöl zu mindern und seine Umweltbelastung zu reduzieren.[5]

Studien haben nämlich gezeigt, dass die Konsumenten eine Methode bevorzugen, bei der die Kraftstoffpreise in Preisen pro 100 km und in der jeweiligen Valuta angegeben werden[6].  Dies würde den Konsumenten einen einfachen Vergleich der Kraftstoffpreise auf der Grundlage aller relevanten Faktoren ermöglichen.

 

Umfang

Unter dem Begriff “Tankstelle” versteht der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021: “jede privat oder öffentlich zugängliche Anlage, in der Kraftstoffe aus ortsfesten Lagertanks in Kraftstofftanks von Kraftfahrzeugen umgefüllt werden. Davon ausgeschlossen sind

  • die Installationen, die der ausschließlichen Versorgung der Kraftfahrzeuge dienen, die ausschließlich vom einzigen Betreiber dieser Installationen genutzt werden;
  • die Ladestationen für Elektrofahrzeuge;

Ab dem 1. April 2022 muss jede Tankstelle, an der mindestens drei der folgenden Kraftstofftypen zum Verkauf angeboten werden: Diesel, Benzin, Wasserstoff, Elektrizität, CNG, LPG, an einer gut sichtbaren Stelle in der Nähe der Pumpen und im Shop der Tankstelle einen Aushang anbringen, der den Konsumenten über den Durchschnittspreis pro hundert Kilometer der betreffenden Kraftstoffe für einen Durchschnitt der drei meistverkauften Modelle in der meistverkauften Fahrzeugkategorie in Belgien während des vergangenen Jahres informiert.[7]

Jedes neue Plakat muss alle drei Monate am ersten Tag eines jeden Quartals aktualisiert werden.[8]  Spätestens zwei Wochen vor Beginn eines jeden Quartals veröffentlicht der FÖD Wirtschaft ein neues Plakatmodell auf seiner Website.

Beschluss

Der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 trat am 6. Februar 2022 in Kraft. Die Verpflichtung zur Ausstellung von Plakaten gilt jedoch erst ab dem 1. April 2022.

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, können Sie uns gerne via [email protected] oder 03 216 70 70 kontaktieren.

Medien-links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Rechtsquellen:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Als alternative Kraftstoffe gelten Kraftstoffe oder Energiequellen, die dazu dienen, fossile Erdölquellen in der Energieversorgung des Verkehrs zu ersetzen, und die zur Dekarbonisierung der Energieversorgung und zur Verbesserung der Umweltleistung des Verkehrssektors beitragen können (siehe Artikel 2 des Königlicher Erlasses vom 9. Dezember 2021); https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Siehe Erwägungsgrund (4) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates

[5] Siehe Erwägungsgrund (1) vom Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates vom 22. Oktober 2014 über den Aufbau der Infrastruktur für alternative Kraftstoffe

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Siehe Erwägungsgrund (3) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates

[7]Artikel 3 des königlichen Erlasses vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des  Königlicher Erlass über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen

[8] Dito

PDF

UberX: 2.000 chauffeurs op straat na beslissing Hof van beroep Brussel?

Sinds 26 november 2021 kunnen zo’n 2.000 chauffeurs en nog veel meer passagiers geen gebruik meer maken van de app UberX. Dat heeft het Brussels hof van beroep beslist. Intussen werd een tijdelijke noodordonnantie goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming zodat de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw kunnen opereren in de hoofdstad.

23 september 2015. De rechtbank van Koophandel te Brussel[1] legt in haar stakingsbevel een verbod op, op de applicatie UberPop omdat Uber met particulieren zou werken die tegen betaling personen vervoeren. Op die manier zou Uber oneerlijke concurrentie aandoen bij taxibedrijven, aangezien Uber-chauffeurs niet over een taxi-licentie zouden moeten beschikken. Per onrechtmatige rit via UberPop zou het bedrijf € 10.000 boete moeten betalen. Als reactie hierop ontstond UberX, een applicatie waarbij Uber voor haar diensten in de hoofdstad enkel nog maar samenwerkt met chauffeurs die over een zogenaamd VVB-vergunning beschikken, een vergunning om een voertuig met bestuurder te verhuren zoals bij limousinechauffeurs.[2]

Ook in Europa woedde de discussie over de kwalificatie van het platform Uber als vervoersbedrijf. Zoals reeds beschreven in ons vorig artikel: UBER – Vervoersbedrijf[3] besliste het Hof van Justitie in 2017[4] dat de dienstverlening van Uber gekwalificeerd moet worden als een vervoersdienst en niet als een dienst van informatiemaatschappij. Aanleiding was een prejudiciële vraag in een geschil tussen de Uber-chauffeurs en een beroepsvereniging van taxibestuurders van de stad Barcelona, omdat de Uber-chauffeurs reden zonder licentie wat een schending zou uitmaken van de Spaanse concurrentiewetgeving. Uber-chauffeurs moesten zich dan ook houden aan de Spaanse taxiregelgeving opdat zij geen daad van oneerlijke concurrentie zouden begaan.[5]

Terug in eigen land oordeelde de Franstalige ondernemingsrechtbank van Brussel op 16 januari 2019 dat het ‘taxibedrijf’ Uber voldeed aan de Brusselse wetgeving rond betaald personenvervoer. Uber zou als bemiddelaar fungeren zonder dat het taxidiensten zou aanbieden. Op basis van het vonnis mocht Uber haar diensten blijven aanbieden in Brussel, tot grote ergernis van Febet, Fédération Belge des Taxis. Deze laatste tekende dan ook beroep aan tegen het vonnis aangezien Uber-chauffeurs misbruik zouden maken van hun VVB-vergunning.[6]

Het is tegen dit beroep dat het Hof van beroep nu heeft beslist de beslissing om te keren en het stakinsgbevel van 2015 uit te breiden naar de applicatie UberX. Vanaf 26 november 2021 mag Uber haar diensten via UberX niet meer aanbieden op straffe van dwangsommen. Enkel de chauffeurs die over een taxivergunning beschikken zouden nog via UberX mogen werken.[7]

Ondertussen heeft de Brusselse regering op 10 december een tijdelijke noodordonnantie[8] goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming. De tijdelijke regeling zal lopen tot de ordonnantie over de hervorming van taxisector in voege treedt dat een volwaardig uniek statuut voor het beroep moet vaststellen. Op die manier zullen de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw de baan op kunnen.

Zo mag er alleen worden gereden op basis van een exploitatievergunning die uiterlijk op 15 januari 2021 is aangevraagd en zullen de chauffeurs onder meer moeten bewijzen dat ze gemiddeld meer dan 20 uur per week hun diensten aanbieden. Ook zullen de ritten vooraf via een platform moeten worden besteld, het fysiek ronselen van klanten is verboden. Tot sloten mogen zij niet stationeren op de openbare weg of op de voorbehouden standplaatsen voor taxi’s.[9]

“Mijn regering heeft zeer hard gewerkt en we zijn tevreden dat we vandaag een tijdelijke oplossing kunnen voorstellen, waardoor het voor de chauffeurs die getroffen zijn door de beslissing van Uber mogelijk moet worden gemaakt om snel terug aan de slag te gaan. Dit voorstel respecteert de gerechtelijke uitspraken van de voorbije jaren over dit elektronische platform en effent tegelijk het pad voor de toekomstige ordonnantie die een volwaardig uniek statuut voor het beroep zal vaststellen. Daar ben ik zeer verheugd over,” aldus minister-president Rudi Vervoort.[10]

Maar nog geen drie weken later kiest de Brusselse regering voor een andere interpretatie van de tijdelijke noodordonnantie. Zo zouden chauffeurs met een Waalse of Vlaamse VBB-licentie niet langer mogen werken in de hoofdstad. Minister-president Rudi Vervoort dreigt er zelfs mee om de erkenning van Uber in te trekken als blijkt dat Uber doelbewust Vlaamse en Waalse chauffeurs in Brussel laat rijden. De Uber-saga lijkt daarmee nog niet tot op zijn einde gekomen.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5]Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

———————————————

UberX: 2.000 conducteurs à la rue suite à la décision de la Cour d’appel de Bruxelles?

Depuis le 26 novembre 2021, environ 2 000 chauffeurs et beaucoup plus de passagers ne pourront plus utiliser l’application UberX. Cette question a été tranchée par la Cour d’appel de Bruxelles. Entre-temps, une ordonnance réparatrice temporaire a été approuvée en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois, afin que les chauffeurs Uber, sous des conditions strictes, puissent à nouveau opérer dans la capitale.

23 septembre 2015. Dans son ordonnance de cessation, le Tribunal de l’entreprise néerlandophone de Bruxelles[1] imposait une interdiction de l’application UberPop car Uber travaillerait avec des particuliers qui transportent des personnes contre rémunération. Ce faisant, Uber ferait une concurrence déloyale aux compagnies de taxi, puisque les chauffeurs Uber ne seraient pas obligés de détenir une licence de taxi. Pour chaque trajet illégal via UberPop, la société devra payer une amende de 10 000 euros. En réaction à cette situation, Uber a lancé UberX, une application par laquelle Uber ne coopère qu’avec des chauffeurs qui possèdent une license LVC, un permis de louer un véhicule avec chauffeur, comme les chauffeurs de limousine.[2]

En Europe également, la discussion quant à la qualification de la plateforme Uber comme entreprise de transport a fait couler beaucoup d’encre. Comme déjà décrit dans notre article précédent : UBER – Entreprise de transport[3], la Cour de justice a décidé en 2017[4] que le service d’Uber devait être qualifié de service de transport et non de service de  la société de l’information. Cette décision a été motivée par une question préliminaire dans le cadre d’un litige opposant les chauffeurs Uber à une association professionnelle de chauffeurs de taxi de la ville de Barcelone, au motif que les chauffeurs Uber conduisaient sans licence, ce qui violerait le droit espagnol de la concurrence. Les chauffeurs Uber devaient donc se conformer à la réglementation espagnole sur les taxis afin de ne pas commettre un acte de concurrence déloyale.[5]

Chez nous, le 16 janvier 2019, le Tribunal de l’entreprise francophone de Bruxelles a jugé que la “société de taxis” Uber respectait la législation bruxelloise sur le transport payant de personnes. Uber agirait en tant qu’intermédiaire sans offrir de services de taxi. Sur la base de ce jugement, Uber a été autorisé à continuer à offrir ses services à Bruxelles, au grand dam de la FeBeT, Fédération Belge des Taxis. Cette dernière a donc fait appel du jugement, car les chauffeurs Uber abuseraient de leur licence LVC.[6]

C’est dans le cadre de cette procédure que la Cour d’appel a maintenant décidé de renverser cette décision et d’étendre l’ordonnance de cessation de 2015 à l’application UberX. Depuis le 26 novembre 2021 vers 18 heures, Uber n’est plus autorisé à proposer ses services par le biais d’UberX sous peine d’amendes. Seuls les chauffeurs titulaires d’une licence de taxi seraient encore autorisés à travailler via UberX.[7]

Entre-temps, le 10 décembre, le gouvernement bruxellois est parvenu à un accord sur une solution temporaire[8] en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois. Ce dispositif temporaire sera d’application jusqu’à l’entrée en vigueur de l’ordonnance sur la réforme du secteur des taxis, qui devrait établir un statut unique pour la profession. Ainsi, les chauffeurs Uber pourront reprendre la route dans des conditions strictes.

Par exemple, ils ne seront autorisés à conduire que sur la base d’un permis d’exploitation demandé au plus tard le 15 janvier 2021, et les conducteurs devront prouver, entre autres, qu’ils offrent leurs services plus de 20 heures par semaine en moyenne. Les trajets devront également être commandés à l’avance via une plateforme ; le démarchage physique des clients est interdit. Enfin, ils ne seront pas autorisés à se poster sur la voie publique ou aux stations de taxis réservées.[9]

“Mon gouvernement a travaillé très dur et nous sommes heureux de pouvoir proposer aujourd’hui une solution temporaire, qui devrait permettre aux chauffeurs affectés par la décision d’Uber de reprendre le travail rapidement. Cette proposition respecte les décisions de justice rendues ces dernières années sur cette plateforme électronique et ouvre en même temps la voie à la future ordonnance qui établira un statut unique propre à cette profession. J’en suis très heureux”, a déclaré le Premier ministre Rudi Vervoort.[10]

Mais moins de trois semaines plus tard, le gouvernement bruxellois a opté pour une interprétation différente de l’ordonnance réparatrice temporaire. Ainsi, les conducteurs possédant une licence LVC wallonne ou flamande ne seraient plus autorisés à travailler dans la capitale. Le ministre-président Rudi Vervoort menace même de retirer la licence d’Uber s’il s’avère qu’Uber autorise délibérément les chauffeurs flamands et wallons à conduire à Bruxelles. La saga Uber ne semble donc pas encore arrivée à son terme.

A suivre, sans aucun doute…

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.

[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

——————————–

UberX: 2.000 drivers without a job after the decision of the Court of Appeal of Brussels?

Since 26 November 2021, around 2.000 drivers and many more passengers will no longer be able to use the app UberX. This was decided by the Brussels Court of Appeal. In the meantime, a temporary emergency ordinance has been approved in view of a later definitive Brussels taxi reform so that the Uber drivers, under strict conditions, can once again operate in the capital.

 

September 23, 2015. In its order to cease, the Commercial Court of Brussels[1] imposes a ban on the application UberPop because Uber would work with private individuals who transport people for a fee. In doing so, Uber would be unfairly competing with taxi companies, as Uber drivers would not have to hold a taxi license. Per illegal ride via UberPop, the company would have to pay a fine of € 10,000. As a reaction, Uber launched UberX, an application whereby Uber only cooperates with drivers who possess a so-called VVB permit, a permit to rent out a vehicle with driver, like limousine drivers.[2]

Also in Europe, the qualification of the platform Uber as a transport company was subject to discussion. As already described in our previous article: UBER – Transport company[3], the Court of Justice decided in 2017[4] that Uber’s service should be qualified as a transport service and not as an information society service. This was prompted by a preliminary question in a dispute between Uber drivers and a professional association of taxi drivers in the city of Barcelona, on the grounds that Uber drivers were driving without a license, which would violate Spanish competition law. Uber drivers were therefore required to comply with Spanish taxi regulations to avoid committing an act of unfair competition.[5]

Back at home, on January 16, 2019, the French-speaking Commercial Court of Brussels ruled that the ’taxi company’ Uber complied with Brussels legislation on paid passenger transport. Uber would act as an intermediary without offering taxi services. Based on the ruling, Uber was allowed to continue offering its services in Brussels, much to the frustration of Febet, “Fédération Belge des Taxis”. The latter therefore filed an appeal against the judgment, since Uber drivers were said to be abusing their VVB licence.[6]

It is against this appeal that the Court of Appeal has now decided to reverse the decision and extend the 2015 order to cease to the UberX application. As of  November 26, 2021 around 6pm, Uber is no longer allowed to offer its services through UberX under penalty of fines. Only drivers with a taxi license would still be allowed to work via UberX.[7]

In the meantime, on  December 10, the Government of Brussels reached an agreement on a temporary solution[8] with a view to a later, definitive Brussels taxi reform. The temporary arrangement will run until the ordinance on the reform of the taxi sector comes into force, which should establish a fully-fledged unique status for the profession. In this way, the Uber drivers will be able to get back on the road under strict conditions.

For example, they will only be allowed to drive on the basis of an exploitation license applied for by January 15, 2021 at the latest, and drivers will have to prove, among other things, that they offer their services for more than 20 hours a week on average. Also, the rides will have to be ordered in advance via a platform, physical soliciting of customers is prohibited. Finally, they will not be allowed to station themselves on public roads or at the reserved taxi stands.[9]

“My government has worked very hard and we are pleased that today we can propose a temporary solution, which should make it possible for drivers affected by the Uber’s decision to return to work quickly. This proposal respects the court rulings of recent years on this electronic platform and at the same time paves the way for the future ordinance that will establish a fully-fledged unique status for the profession. I am very pleased about that,” said Minister President Rudi Vervoort.[10]

But less than three weeks later, the Brussels government has opted for a different interpretation of the temporary emergency ordinance. Thus, drivers with a Walloon or Flemish Uber licence would no longer be allowed to work in the capital. Minister-President Rudi Vervoort even threatens to withdraw the licence of Uber if it turns out that Uber deliberately allows Flemish and Walloon drivers to drive in Brussels. The Uber saga thus does not seem to have come to an end yet.

To be continued…

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us by sending a mail to [email protected] or by calling: +32 (0) 3 216 70 70.

[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

—————————

2.000 Autofahrer auf der Straße nach dem Urteil des Brüsseler Berufungsgerichts?

Ab dem 26. November 2021 werden rund 2.000 Fahrer und viele weitere Fahrgäste die App UberX nicht mehr nutzen können. Dies wurde vom Brüsseler Appellationsgericht entschieden. In der Zwischenzeit wurde eine vorläufige Notverordnung im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform verabschiedet, so dass die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder in der Hauptstadt tätig sein können.

  1. September 2015. In seinem Streikbeschluss untersagt das Brüsseler Handelsgericht[1] die Anwendung UberPop, weil Uber mit Privatpersonen zusammenarbeiten würde, die Personen gegen eine Gebühr befördern. Damit würde Uber in einen unfairen Wettbewerb mit Taxiunternehmen treten, da die Uber-Fahrer keine Taxilizenz besitzen müssen. Für jede illegale Fahrt über UberPop müsste das Unternehmen ein Bußgeld von 10.000 Euro zahlen. Als Reaktion darauf führte Uber UberX ein, eine Anwendung, bei der Uber nur mit Fahrern zusammenarbeitet, die eine so genannte VVB-Genehmigung besitzen, eine Genehmigung zur Vermietung eines Fahrzeugs mit Fahrer, wie z. B. Limousinenfahrer.[2]

Auch in Europa tobte die Diskussion um die Qualifikation der Plattform Uber als Verkehrsunternehmen. Wie bereits in unserem vorherigen Artikel beschrieben: UBER – Verkehrsunternehmen[3], der Gerichtshof entschied 2017[4], dass der Dienst von Uber als Verkehrsdienst und nicht als Dienst der Informationsgesellschaft einzustufen ist. Anlass war eine Voranfrage in einem Streit zwischen Uber-Fahrern und einer Berufsvereinigung von Taxifahrern in der Stadt Barcelona mit der Begründung, dass Uber-Fahrer ohne Lizenz fahren, was gegen das spanische Wettbewerbsrecht verstoßen würde. Die Uber-Fahrer mussten daher die spanischen Taxivorschriften einhalten, um keinen unlauteren Wettbewerb zu begehen.[5]

Am 16. Januar 2019 entschied das französischsprachige Brüsseler Unternehmensgericht, dass das “Taxi-Unternehmen” Uber die Brüsseler Rechtsvorschriften zur entgeltlichen Personenbeförderung einhält. Uber würde als Vermittler fungieren, ohne Taxidienste anzubieten. Aufgrund des Urteils durfte Uber seine Dienste in Brüssel weiterhin anbieten, sehr zum Leidwesen von Febet, der Fédération Belge des Taxis. Letztere legte daher Berufung gegen das Urteil ein, da die Uber-Fahrer angeblich ihre VVB-Lizenz missbrauchen würden.[6]

Das Berufungsgericht hat nun beschlossen, die Entscheidung rückgängig zu machen und die Streikanordnung von 2015 auf die UberX-Anwendung auszuweiten. Ab dem 26. November 2021 um 18 Uhr darf Uber unter Androhung von Geldstrafen seine Dienste nicht mehr über UberX anbieten. Nur Fahrer mit einer Taxilizenz dürfen weiterhin über UberX arbeiten.[7]

In der Zwischenzeit einigte sich die Brüsseler Regierung am 10. Dezember auf eine Übergangslösung[8] im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform. Die Übergangsregelung gilt bis zum Inkrafttreten der Verordnung zur Reform des Taxigewerbes, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Auf diese Weise können die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder auf die Straße gehen.

So dürfen sie nur noch mit einer bis spätestens 15. Januar 2021 beantragten Betriebserlaubnis fahren und müssen unter anderem nachweisen, dass sie ihre Dienste im Durchschnitt mehr als 20 Stunden pro Woche anbieten. Außerdem müssen die Fahrten im Voraus über eine Plattform bestellt werden, eine physische Ansprache der Kunden ist nicht zulässig. Schließlich dürfen sie sich nicht auf öffentlichen Straßen oder an reservierten Taxiständen aufhalten.[9]

“Meine Regierung hat sehr hart gearbeitet, und wir freuen uns, dass wir heute eine vorübergehende Lösung vorschlagen können, die es den von der Entscheidung von Uber betroffenen Fahrern ermöglichen sollte, schnell zur Arbeit zurückzukehren. Dieser Vorschlag trägt den Gerichtsurteilen der letzten Jahre zu dieser elektronischen Plattform Rechnung und ebnet gleichzeitig den Weg für die künftige Verordnung, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Darüber bin ich sehr froh”, sagte Ministerpräsident Rudi Vervoort.[10]

Doch weniger als drei Wochen später hat sich die Brüsseler Regierung für eine andere Auslegung der befristeten Notverordnung entschieden. So dürfen Fahrer mit einem wallonischen oder flämischen VBB-Schein nicht mehr in der Hauptstadt arbeiten. Ministerpräsident Rudi Vervoort droht sogar damit, Uber die Lizenz zu entziehen, wenn sich herausstellt, dass Uber absichtlich flämische und wallonische Fahrer in Brüssel fahren lässt. Die Uber-Saga scheint also noch nicht zu Ende zu sein.

Ohne Zweifel wird es eine Fortsetzung geben…

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

PDF

NFT’s: de nieuwste hype binnen de virtuele wereld

NFT’s, oftewel non-fungible tokens zijn de nieuwste rage binnen de wereld van de cryptocurrency. Sinds kort circuleren er dan ook dagelijks berichten van hallucinante bedragen die op tafel worden gelegd voor NFT’s. Maar wat is het juist? Wij zochten het voor u uit.

Een NFT is eigenlijk niet meer of niet minder dan een niet-repliceerbaar digitaal certificaat dat het eigenaarschap over een immaterieel voorwerp bewijst. Het is een ondeelbare virtuele munt die wordt gelinkt aan een virtueel goed. De digitale creatie blijft beschikbaar voor het grote publiek, maar door de aankoop van een NFT kan je aan de buitenwereld laten zien dat jij er eigenaar van bent en krijg je een geauthentiseerde replica van een digitaal medium dat uniek is. Je kan het vergelijken met een certificaat van echtheid.[1] Het gaat met andere woorden vaak om prestige, wat meteen verklaart waarom de superrijken grof geld veil hebben om exclusief eigenaar te zijn van een kopie van een digitaal werk. NFT’s zijn op korte tijd echte collector items geworden.[2] De waarde zit niet in het item zelf, maar in de  authenticiteit en uniciteit die het vertegenwoordigd.[3]

Enkele voorbeelden:

  • Zo werd eerder dit jaar op een veiling 2,5 miljoen dollar geboden voor de eerste tweet van Twitter-oprichter Jack Dorsey uit 2006.[4]
  • Ook de internetsensatie van 10 jaar geleden, Nyan Cat, een GIF-animatie van een vliegende kat werd verkocht voor een hallucinant bedrag van bijna een half miljoen euro.[5]
  • De recordverkoop staat voorlopig nog op naam van het digitale kunstwerk “Everydays: the First 5000 days”, een compositie van de eerste werken van kunstenaar Mike ‘Beeple’ Winkelmann voor een bedrag van maar liefst 69,3 miljoen dollar.[6]
  • Ook dichter bij huis sijpelt het gebruik van NFT’s geleidelijk aan door. Zo lanceert Club Brugge dit voorjaar met ‘Club Moments’ een marktplaats aan voor NFT’s waarbij de voetbalclub uitzonderlijke items of zelfs doelpunten aanbiedt als non-fungible token.[7]

 

Voordelen

NFT’s zijn het antwoord gebleken op het probleem dat bepaalde creaties op het internet zomaar werden gedeeld en overgenomen waarbij het voor de maker zeer moeilijk was om zijn eigenaarschap te bewijzen. Dit had als gevolg dat makers van digitale creaties vaak niet werden beloond voor hun werk. NFT’s zijn dan ook ontwikkeld als een manier om ervoor te zorgen dat de oorspronkelijke kunstenaars geld kunnen verdienen aan hun werken.[8]

Doordat NFT’s gebruik maken van blockchaintechnologie staat onvoorwaardelijk vast wie eigenaar is van het certificaat, en vooral wie niet. Enkel de koper van een non-fungible token zal beschikken over een digitale sleutel om het eigenaarschap op te eisen en de mogelijkheid hebben om het certificaat te verhandelen. In de NFT is namelijk een cryptografische hashfunctie verwerkt. Op die manier kan de blockchain de code controleren zodat vaststaat wie exclusief eigenaar is van de NFT.[9] NFT’s kunnen op die manier ook ingezet worden in de strijd tegen namaakproducten.

Blockchain is een soort van digitaal logboek waarbij transacties kunnen worden opgeslagen zonder dat deze verwijderd of aangepast kunnen worden. Elk nieuw blokje dat wordt opgeslagen, zal altijd informatie bevatten over het vorige blokje waardoor een transactieketen van data ontstaat.[10] Blockchain fungeert met andere woorden als een soort van digitale notaris zonder dat een derde centrale partij nodig is. Op die manier kan men (digitale) inkomsten genereren zonder tussenpersonen.

Een ander groot voordeel is dat men NFT’s kan maken voor alles waar je een waarde aan wil geven. Denk maar aan digitale afbeeldingen, memes, GIF’s, muziek, tweets, de lijst is eindeloos. Dit biedt ook vele mogelijkheden voor de toekomst. Aangezien NFT’s uniek zijn, zouden ze bijvoorbeeld kunnen worden ingezet voor het opslaan van onder andere geboorteaktes of identiteitsbewijzen. Maar ook de ticketverkoop van concerten of festivals zou binnenkort kunnen plaatsvinden via NFT. Elk ticket is namelijk uniek en zou in principe als NFT verkocht kunnen worden.[11] Zo veilde rockband Kings of Leon eerder dit jaar een aantal golden tickets via NFT waarmee je toegang kreeg tot een VIP-behandeling tijdens een liveconcert.[12]

Nadelen

Gezien het feit dat NFT’s gebruik maken van de blockchain-technologie vraagt dit een enorme rekenkracht van computers. Deze rekenkracht kost gigantisch veel elektriciteit en energie waardoor men de zich de vraag kan stellen of het ecologisch wel verantwoord is om via blockchain waardes toe te kennen aan digitale creaties.

NFT’s zijn net zoals andere virtuele munten zoals de Bitcoin nog niet algemeen gereguleerd door een overheid zoals dat bij de klassieke beleggingsproducten wel het geval is. Gezien de volatiele markt waarin cryptomunten circuleren, houdt het investeren in NFT’s steeds een risico in. Net zoals een hype een enorme piek kent, is het ook eigen aan een rage dat na verloop van tijd de interesse van het publiek afneemt. Desondanks gaan er de dag van vandaag veel stemmen op dat crypto en blockchain meer in algemeen wel eens de toekomst zouden kunnen zijn. Om die reden volgen wij de evoluties hierin nauwgezet op.

Eigendom

Een NFT maakt u dus eigenaar van een kopie van een digitaal kunstwerk, en niet van het origineel. Het is slechts een digitaal ontvangstbewijs dat je een ondertekende versie van iets bezit en niet het voorwerp waarop het betrekking heeft.

Belangrijk om steeds in het achterhoofd te houden is dat de maker van het digitale werk dat in NFT wordt getokeniseerd, kopieën kan blijven maken van het werk en deze ‘unieke’ versies kan verkopen. Uit eenzelfde bron kunnen dus meer unieke versies worden gemaakt. Dit zal er wel voor zorgen dat de waarde van de NFT verwatert. Hoe zeldzamer een NFT, hoe meer waarde het bezit. Het is dus niet omdat je een werk tokeniseert met een NFT dat je ook juridisch eigenaar bent van het onderliggende werk. Je zal slechts houder zijn van het digitale certificaat dat je er zelf aan hebt gekoppeld.[13]

Auteursrecht

De vraag of een NFT een intellectueel eigendomsrecht is, dient ontkennend te worden beantwoord. Bij de aankoop van een NFT zal enkel de economische eigendom worden overgedragen en niet het auteursrecht op het werk. Maar onder bepaalde voorwaarden zal een non-fungible token wel een auteursrechtelijke component hebben. Zo kan de koper van een NFT een licentie verkrijgen om het werk te mogen gebruiken of kan je afspreken dat de originele maker bij een doorverkoop van de NFT telkens een royalty krijgt.

Bovendien is het technisch mogelijk om de verkoop van NFT uit te breiden met een auteursrecht, maar dit zal dan expliciet moeten worden geprogrammeerd in een smart contract. Dat is een computerprogramma waarbij de afspraken van partijen worden opgenomen en vanaf het moment dat bepaalde voorwaarden voldaan zijn, zal het computerprogramma automatisch de overeenkomst uitvoeren en het auteursrecht overdragen.[14]

Besluit:

Een NFT is dus niet meer of niet minder dan een digitaal certificaat in de blockchain dat het eigenaarschap van een kopie van een digitaal kunstwerk bewijst. De maker of koper van een NFT zal zelf niet de eigenaar worden van het digitale werk, maar zal enkel eigenaar worden van het unieke certificaat dat gekoppeld wordt aan het digitale werk.

Kortom biedt de opkomst van NFT’s vele toekomstperspectieven, maar laat het ook nog vele vragen open. Is het ecologisch wel verantwoord om waardes te kleven op digitale creaties via blockchain die een enorme hoeveelheid aan elektriciteit en energie vragen? Moet er niet dringend een juridisch kader voor NFT’s worden uitgewerkt? Het is immers lang niet ondenkbaar dat non-fungibles tokens binnen een x-aantal jaren een normaliteit zijn geworden binnen onze samenleving. Volgens sommige bedrijfsleiders en experten is het de nieuwe industriële revolutie van morgen.[15]

Wordt ongetwijfeld nog vervolgd…

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html

[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.

[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/

[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html

————————————————————

Les NFT : le dernier hype dans le monde virtuel

Les NFT, ou jetons non fongibles, sont la dernière folie dans le monde des crypto-monnaies. Récemment, des rapports faisant état de sommes hallucinantes versées pour des NFT ont commencé à circuler. Mais qu’est-ce que c’est exactement ? Nous l’avons découvert pour vous.

Une NFT n’est en fait ni plus ni moins qu’un certificat numérique non réplicable qui prouve la propriété d’un objet immatériel. Il s’agit d’une monnaie virtuelle indivisible qui est liée à un bien virtuel. La création numérique reste accessible au grand public, mais en achetant un NFT, vous pouvez montrer au monde extérieur que vous en êtes le propriétaire et vous obtenez une réplique authentifiée d’un support numérique qui est unique. Vous pouvez le comparer à un certificat d’authenticité.[1]  En d’autres termes, il s’agit souvent d’une question de prestige, ce qui explique immédiatement pourquoi les grandes fortunes sont prêts à payer très cher pour être les propriétaires exclusifs d’une copie d’une œuvre numérique. Les NFT sont rapidement devenus de véritables objets de collection.[2] La valeur ne réside pas dans l’objet lui-même, mais dans l’authenticité et le caractère unique qu’il représente.[3]

Quelques exemples :

  • En début d’année, par exemple, 2,5 millions de dollars ont été proposés aux enchères pour le premier tweet du fondateur de Twitter, Jack Dorsey, datant de 2006.[4]
  • La sensation internet d’il y a 10 ans, Nyan Cat, une animation GIF d’un chat volant, a également été vendue pour la somme hallucinante de près d’un demi-million d’euros.[5]
  • Le record de vente est encore au nom de l’œuvre d’art numérique “Everydays : the First 5000 days”, une composition des premières œuvres de l’artiste Mike “Beeple” Winkelmann pour la somme faramineuse de 69,3 millions de dollars.[6]
  • Plus près de nous également, l’utilisation des NFT se répand progressivement. Ce printemps, le Club Brugge a lancé “Club Moments”, une place de marché pour les NFT où le club de football offre des objets exceptionnels ou même des buts en tant que jetons non fongibles.[7]

Avantages

Les NFT se sont avérées être la réponse au problème que certaines créations sur Internet étaient partagées et reprises au hasard, ce qui rendait très difficile pour le créateur de prouver sa propriété. En conséquence, les créateurs de créations numériques n’étaient souvent pas récompensés pour leur travail. Les NFT ont donc été développées comme un moyen de garantir que les créateurs originaux puissent gagner de l’argent avec leurs travaux.[8]

Parce que les NFT utilisent la technologie blockchain, il inconditionnellement établi qui est propriétaire du certificat, et surtout qui ne l’est pas. Seul l’acheteur d’un jeton non fongible disposera d’une clé numérique lui permettant de revendiquer la propriété du certificat et de l’échanger. Cela est dû au fait qu’une fonction de hachage cryptographique a été incorporée dans le NFT. De cette façon, la blockchain peut vérifier le code et déterminer qui est le propriétaire exclusif du NFT.[9] De cette manière, les NFT peuvent également être utilisés dans la lutte contre les produits de contrefaçon.

La blockchain est une sorte de journal numérique dans lequel les transactions peuvent être stockées sans être supprimées ou modifiées. Chaque nouveau bloc stocké contiendra toujours des informations sur le bloc précédent, créant ainsi une chaîne de transactions de données.[10]  En d’autres termes, Blockchain agit comme une sorte de notaire numérique sans qu’il soit nécessaire de faire appel à une troisième partie centrale. De cette manière, on peut générer des revenus (numériques) sans intermédiaire.

Un autre grand avantage est que l’on peut créer des NFT pour tout ce à quoi on veut donner une valeur. Pensez aux images numériques, aux mèmes, aux GIFs, à la musique, aux tweets, la liste est infinie. Cela offre également de nombreuses possibilités pour l’avenir. Les NFT étant uniques, ils pourraient, par exemple, être utilisés pour stocker des certificats de naissance ou des cartes d’identité. Mais la vente de billets pour des concerts ou des festivals pourrait aussi bientôt se faire via NFT. Chaque billet est unique et pourrait en principe être vendu comme NFT.[11]  Par exemple, au début de l’année, le groupe de rock Kings of Leon a mis aux enchères, via NFT, un certain nombre de billets en or donnant accès à un traitement VIP lors d’un concert en live.[12]

Inconvénients

Étant donné que les NFT utilisent la technologie blockchain, cela nécessite une énorme puissance de traitement des ordinateurs. Cette puissance de traitement consomme une énorme quantité d’électricité et d’énergie, ce qui soulève la question de savoir s’il est écologiquement responsable d’attribuer des valeurs aux créations numériques en utilisant la blockchain.

Les NFT, comme d’autres monnaies virtuelles telles que le bitcoin, ne sont pas encore généralement réglementées par un gouvernement comme le sont les produits d’investissement traditionnels. Compte tenu de la volatilité du marché dans lequel circulent les crypto-monnaies, investir dans les NFT comporte toujours un risque. Tout comme un engouement connaît un pic énorme, il est également caractéristique d’un engouement qu’après un certain temps, l’intérêt du public décline. Néanmoins, de nombreuses voix s’élèvent aujourd’hui pour dire que la crypto et la blockchain en général, pourraient être l’avenir. C’est pourquoi nous suivons de près les développements dans ce domaine.

Propriété

Une NFT fait donc de vous le propriétaire d’une copie d’une œuvre d’art numérique, et non de l’original. Il s’agit simplement d’un reçu numérique indiquant que vous possédez une version signée de quelque chose, et non l’objet auquel il se rapporte.

Il est important de toujours garder à l’esprit que le créateur de l’œuvre numérique qui fait l’objet de la NFT peut continuer à faire des copies de l’œuvre et à vendre ces versions “uniques”. Ainsi, plusieurs versions uniques peuvent être réalisées à partir de la même source. Cela entraînera une diminution de la valeur de la NFT. Plus un NFT est rare, plus il a de la valeur. Ainsi, ce n’est pas parce que vous convertissez une œuvre en jeton avec un NFT que vous êtes également le propriétaire légal de l’œuvre sous-jacente. Vous ne serez que le détenteur du certificat numérique que vous y avez associé.[13]

Droit d’auteur

La question de savoir si une NFT est un droit de propriété intellectuelle doit recevoir une réponse négative. Lors de l’achat d’une NFT, seule la propriété économique sera transférée et non les droits d’auteur de l’œuvre. Cependant, sous certaines conditions, un jeton non fongible aura un composant de droit d’auteur. Par exemple, l’acheteur d’un NFT peut obtenir une licence pour utiliser l’œuvre ou vous pouvez convenir que le créateur original recevra une redevance chaque fois que le NFT sera vendue.

En outre, il est techniquement possible d’étendre la vente de NFT avec un droit d’auteur, mais cela devra être explicitement programmé dans un contrat intelligent. Il s’agit d’un programme informatique où les accords des parties sont enregistrés et à partir du moment où certaines conditions sont remplies, le programme informatique exécutera automatiquement l’accord et transférera le droit d’auteur.[14]

Conclusion:

Un NFT n’est donc ni plus ni moins qu’un certificat numérique dans la blockchain qui prouve la propriété d’une copie d’une œuvre d’art numérique. Le créateur ou l’acheteur d’une NFT ne deviendra pas lui-même propriétaire de l’œuvre numérique, mais seulement du certificat unique lié à l’œuvre numérique.

En résumé, l’émergence des NFT offre de nombreuses perspectives d’avenir, mais laisse également de nombreuses questions sans réponse. Est-il écologiquement sain d’attacher des valeurs à des créations numériques via la blockchain qui nécessitent une énorme quantité d’électricité et d’énergie ? Ne faudrait-il pas élaborer d’urgence un cadre juridique pour les NFT ? Après tout, il est loin d’être inconcevable que les jetons non fongibles soient devenus une normalité dans notre société d’ici quelques années. Selon certains chefs d’entreprise et experts, il s’agit de la nouvelle révolution industrielle de demain.[15]

A suivre, sans doute…

Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70.

[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html

[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.

[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/

[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html

———————————————

NFTs: the latest hype in the virtual world

NFTs, or non-fungible tokens, are the latest trend in the world of cryptocurrencies. Recently, reports of hallucinatory prices being paid for NFTs have begun to circulate. But what is it exactly? We found out for you.

An NFT is actually no more or no less than a non-replicable digital certificate that proves ownership of an intangible object. It is an indivisible virtual currency that is linked to a virtual good. The digital creation remains available to the general public, but by purchasing an NFT you can show to the outside world that you are the owner and you get an authenticated replica of a digital medium that is unique. You can compare it to a certificate of authenticity.[1]  In other words, it is often a matter of prestige, which immediately explains why the super-rich are willing to pay big money to be the exclusive owners of a copy of a digital work. NFTs have quickly become real collector’s items.[2] The value is not in the item itself, but in the authenticity and uniqueness it represents.[3]

A few examples:

  • Earlier this year, $2.5 million was offered at an auction for Twitter founder Jack Dorsey’s first tweet from 2006.[4]
  • Also the internet sensation of 10 years ago, Nyan Cat, a GIF animation of a flying cat was sold for a hallucinatory sum of almost half a million euros.[5]
  • The record sale is still in the name of the digital artwork “Everydays: the First 5000 days”, a composition of the first works of artist Mike ‘Beeple’ Winkelmann for a whopping $69.3 million.[6]
  • The use of NFTs is also gradually gaining ground closer to home. This spring, Club Brugge will launch ‘Club Moments’, a marketplace for NFTs where the football club offers exceptional items or even goals as non-fungible tokens.[7]

Pros

NFTs have proved to be the answer to the problem that certain creations on the internet were just shared and copied, making it very difficult for the creator to prove ownership. As a result, creators of digital creations were often not rewarded for their work. NFTs were therefore developed as a way of ensuring that the original artists could make money from their works.[8]

Because NFTs use blockchain technology, it is unquestionably clear who owns the certificate, and especially who does not. Only the buyer of a non-fungible token will have a digital key to claim ownership and the ability to trade the certificate. This is because a cryptographic hash function has been incorporated into the NFT. In this way, the blockchain can check the code and determine who is the exclusive owner of the NFT.[9] In this manner, NFTs can also be used in the fight against counterfeit products.

Blockchain is kind of a digital journal where transactions can be stored without being deleted or modified. Each new block that is stored will always contain information about the previous block, creating a transaction chain of data.[10] In other words, Blockchain acts as a kind of digital notary without the need for a third central party. In this way, one can generate (digital) income without intermediaries.

Another big advantage is that one can create NFTs for anything you want to give a value to. Think of digital images, memes, GIFs, music, tweets, the list is endless. This also offers many possibilities for the future. Since NFTs are unique, they could, for example, be used to store birth certificates or identity cards. But also ticket sales of concerts or festivals could soon take place via NFT. Each ticket is unique and could in principle be sold as NFT.[11] For example, earlier this year rock band Kings of Leon auctioned a number of golden tickets via NFT which gave you access to VIP treatment at a live concert.[12]

Cons

Given the fact that NFTs use blockchain technology, this requires a huge amount of computing power from computers. This processing power consumes a huge amount of electricity and energy, which raises the question of whether it is ecologically justified to assign values to digital creations using blockchain.

NFTs, like other virtual currencies such as Bitcoin, are not yet universally regulated by a government in the way that traditional investment products are. Given the volatile market in which crypto currencies circulate, investing in NFTs always involves risk. Just as a hype has a huge peak, it is also characteristic of a fad that the interest of the public declines over time. Nevertheless, today there are many voices saying that crypto and blockchain in general could be the future. For this reason, we are keeping a close eye on the evolution of these products.

Ownership

An NFT makes you the owner of a copy of a digital artwork, not the original. It is merely a digital receipt that you own a signed version of something, not the object to which it relates.

It is important to always keep in mind that the creator of the digital work that is tokenised in NFT can continue to make copies of the work and can sell these ‘unique’ versions. So more unique versions can be made from the same source. This will cause the value of the NFT to be diluted. The rarer an NFT is, the more value it has. So just because you tokenise a work with an NFT, does not mean you are also the legal owner of the underlying work. You will only be the holder of the digital certificate that you have attached to it.[13]

Copyright

The question of whether an NFT is an intellectual property right must be answered negatively. When purchasing an NFT, only the economic ownership will be transferred and not the copyright of the work. However, under certain conditions, a non-fungible token will have a copyright component. For example, the buyer of an NFT can obtain a licence to use the work or you can agree that the original creator will receive a royalty each time the NFT is sold on.

Furthermore, it is technically possible to complement the sale of NFT’s with a copyright, but this will have to be explicitly programmed in a smart contract. That is a computer program where the parties’ agreements are recorded and from the moment certain conditions are met, the computer program will automatically execute the agreement and transfer the copyright.[14]

Conclusion:

An NFT is therefore no more or no less than a digital certificate in the blockchain that proves the ownership of a copy of a digital artwork. The creator or buyer of an NFT will not become the owner of the digital work himself, but will only become the owner of the unique certificate that is linked to the digital work.

In a nutshell, the rise of NFTs offers many future perspectives, but also leaves many questions unanswered. Is it ecologically justified to attach values to digital creations via blockchain that require an enormous amount of electricity and energy? What about a legal framework for NFT’s? After all, it is likely that non-fungibles tokens will become a normality in our society within a few years. According to some business leaders and experts, it is the new industrial revolution of tomorrow.[15]

To be continued…

If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.

[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html

[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.

[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/

[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[15] https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html

——————————————–

NFTs: der neueste Hype in der virtuellen Welt

NFTs, oder non-fungible Tokens, sind der neueste Schrei in der Welt der Kryptowährungen. In letzter Zeit kursieren Berichte über halluzinatorische Summen, die für NFTs gezahlt werden. Aber was ist das genau? Wir haben es für Sie herausgefunden.

Eine NFT ist ein nicht replizierbares digitales Zertifikat, das das Eigentum an einem immateriellen Gegenstand nachweist. Es handelt sich um eine unteilbare virtuelle Währung, die mit einem virtuellen Gut verbunden ist. Die digitale Schöpfung bleibt für die Allgemeinheit zugänglich, aber durch den Kauf eines NFT können Sie der Außenwelt zeigen, dass Sie der Besitzer sind, und Sie erhalten eine authentifizierte Replik eines digitalen Mediums, die einzigartig ist. Sie können es mit einem Echtheitszertifikat vergleichen.[1]  Mit anderen Worten: Es geht oft um Prestige, was sofort erklärt, warum die Superreichen bereit sind, viel Geld zu zahlen, um die exklusive Kopie eines digitalen Werks zu besitzen. NFTs sind schnell zu echten Sammlerstücken geworden.[2] Der Wert liegt nicht in dem Gegenstand selbst, sondern in der Authentizität und Einzigartigkeit, die er darstellt.[3]

Hier ein paar Beispiele:

  • Anfang dieses Jahres wurden beispielsweise 2,5 Millionen Dollar für den ersten Tweet von Twitter-Gründer Jack Dorsey aus dem Jahr 2006 versteigert.[4]
  • Die Internet-Sensation von vor 10 Jahren, Nyan Cat, eine GIF-Animation einer fliegenden Katze, wurde ebenfalls für eine halluzinatorische Summe von fast einer halben Million Euro verkauft.[5]
  • Der Rekordumsatz steht immer noch im Namen des digitalen Kunstwerks “Everydays: the First 5000 days”, einer Komposition der ersten Werke des Künstlers Mike ‘Beeple’ Winkelmann für satte 69,3 Millionen Dollar.[6]
  • Auch in der näheren Umgebung setzt sich der Einsatz von NFTs allmählich durch. In diesem Frühjahr hat Club Brugge ‘Club Moments’ ins Leben gerufen, einen Marktplatz für NFTs, auf dem der Fußballverein außergewöhnliche Gegenstände oder sogar Tore als non-fungible Token anbietet.[7]

Vorteile

NFTs haben sich als Antwort auf das Problem erwiesen, dass bestimmte Kreationen im Internet wahllos geteilt und übernommen wurden, wodurch es für den Urheber sehr schwierig war, sein Eigentum nachzuweisen. Infolgedessen wurden die Schöpfer digitaler Kreationen oft nicht für ihre Arbeit belohnt. Die NFTs wurden daher entwickelt, um sicherzustellen, dass die ursprünglichen Künstler mit ihren Werken Geld verdienen können.[8]

Da NFTs die Blockchain-Technologie nutzen, ist bedingungslos klar, wem das Zertifikat gehört, und vor allem, wem nicht. Nur der Käufer eines non- fungible Tokens verfügt über einen digitalen Schlüssel, mit dem er sein Eigentum geltend machen und das Zertifikat handeln kann. Das liegt daran, dass in die NFT eine kryptografische Hash-Funktion eingebaut wurde. Auf diese Weise kann die Blockchain den Code überprüfen und feststellen, wer der alleinige Eigentümer der NFT ist.[9] Auf diese Weise können NFTs auch im Kampf gegen Produktfälschungen eingesetzt werden.

Blockchain ist eine Art digitales Protokoll, in dem Transaktionen gespeichert werden können, ohne dass sie gelöscht oder verändert werden. Jeder neue Block, der gespeichert wird, enthält immer Informationen über den vorherigen Block, wodurch eine Transaktionskette von Daten entsteht.[10] Mit anderen Worten: Die Blockchain fungiert als eine Art digitaler Notar, ohne dass eine dritte, zentrale Partei erforderlich ist. Auf diese Weise kann man ohne Zwischenhändler (digitales) Einkommen erzielen.

Ein weiterer großer Vorteil ist, dass man NFTs für alles erstellen kann, dem man einen Wert zuweisen möchte. Denken Sie an digitale Bilder, Memes, GIFs, Musik, Tweets – die Liste ist endlos. Dies bietet auch viele Möglichkeiten für die Zukunft. Da NFTs einmalig sind, könnten sie z. B. zur Speicherung von Geburtsurkunden oder Personalausweisen verwendet werden. Aber auch der Kartenverkauf für Konzerte oder Festivals könnte bald über NFT erfolgen. Jedes Ticket ist einzigartig und könnte im Prinzip als NFT verkauft werden.[11]  So versteigerte die Rockband Kings of Leon Anfang des Jahres über NFT eine Reihe von goldenen Tickets, mit denen man bei einem Live-Konzert als VIP behandelt wurde.[12]

Benachteiligungen

Da die NFTs die Blockchain-Technologie nutzen, erfordert dies eine enorme Rechenleistung von Computern. Diese Verarbeitungsleistung verbraucht eine enorme Menge an Strom und Energie, was die Frage aufwirft, ob es ökologisch vertretbar ist, digitalen Schöpfungen mithilfe der Blockchain Werte zuzuweisen.

NFTs, wie auch andere virtuelle Währungen wie Bitcoin, werden noch nicht generell von einer Regierung reguliert, wie dies bei traditionellen Investitionsprodukten der Fall ist. Angesichts des volatilen Marktes, in dem Kryptowährungen zirkulieren, sind Investitionen in NFTs immer mit Risiken verbunden. So wie ein Hype einen großen Höhepunkt hat, ist es auch für ein Hype charakteristisch, dass das Interesse der Öffentlichkeit nach einer gewissen Zeit abnimmt. Dennoch gibt es heute viele Stimmen, die sagen, dass Krypto und Blockchain im Allgemeinen die Zukunft sein könnten. Aus diesem Grund werden wir die Entwicklungen in diesem Bereich genau verfolgen.

Eigentümerschaft

Eine NFT macht Sie also zum Eigentümer einer Kopie eines digitalen Kunstwerks, nicht des Originals. Es handelt sich lediglich um eine digitale Bestätigung, dass Sie eine signierte Version von etwas besitzen, nicht aber um das Objekt, auf das sie sich bezieht.

Es ist wichtig, sich immer vor Augen zu halten, dass der Urheber des digitalen Werks, das in NFT mit Token versehen ist, weiterhin Kopien des Werks erstellen und diese “einzigartigen” Versionen verkaufen kann. So können mehrere einzigartige Versionen aus derselben Quelle hergestellt werden. Dies führt dazu, dass der Wert des NFT verwässert wird. Je seltener eine NFT ist, desto mehr Wert hat sie. Nur weil Sie ein Werk mit einer NFT tokenisieren, sind Sie also nicht auch rechtmäßiger Eigentümer des zugrunde liegenden Werks. Sie sind nur der Inhaber des digitalen Zertifikats, das Sie damit verbunden haben.[13]

Urheberrecht

Die Frage, ob eine NFT ein Recht des geistigen Eigentums ist, muss verneint werden. Beim Kauf eines NFT wird nur das wirtschaftliche Eigentum, nicht aber das Urheberrecht an dem Werk übertragen. Unter bestimmten Bedingungen hat ein nicht fälschbarer Token jedoch eine urheberrechtliche Komponente. Der Käufer einer NFT kann beispielsweise eine Lizenz zur Nutzung des Werks erwerben, oder Sie können vereinbaren, dass der ursprüngliche Schöpfer bei jedem Weiterverkauf der NFT eine Lizenzgebühr erhält.

Darüber hinaus ist es technisch möglich, den Verkauf von NFT um ein Urheberrecht zu erweitern, doch muss dies ausdrücklich in einem intelligenten Vertrag programmiert werden. Dabei handelt es sich um ein Computerprogramm, in dem die Vereinbarungen der Parteien aufgezeichnet werden. Sobald bestimmte Bedingungen erfüllt sind, führt das Computerprogramm die Vereinbarung automatisch aus und überträgt das Urheberrecht.[14]

Schlussfolgerung:

Eine NFT ist also ein digitales Zertifikat in der Blockchain, das den Besitz einer Kopie eines digitalen Kunstwerks belegt. Der Urheber oder Käufer einer NFT wird nicht selbst zum Eigentümer des digitalen Werks, sondern nur zum Eigentümer des eindeutigen Zertifikats, das mit dem digitalen Werk verbunden ist.

Kurz gesagt, das Aufkommen der NFTs bietet viele Zukunftsperspektiven, lässt aber auch viele Fragen offen. Ist es ökologisch vertretbar, digitalen Schöpfungen über die Blockchain einen Wert beizumessen, der eine enorme Menge an Strom und Energie erfordert? Sollte nicht dringend ein rechtlicher Rahmen für NFTs entwickelt werden? Schließlich ist es nicht undenkbar, dass non-fungible Tokens in einigen Jahren zur Normalität in unserer Gesellschaft geworden sind. Einigen Wirtschaftsführern und Experten zufolge ist dies die neue industrielle Revolution von morgen.[15]

Zweifellos eine Fortsetzung…

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[2] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[3] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[4] https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/09/digitale-kunstwerken-via-nft/

[5]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[6]https://www.nu.nl/tech/6155919/rijk-worden-van-digitale-kunst-deze-nfts-leverden-veel-geld-op.html

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/sport/club-brugge-gaat-doelpunten-verkopen-als-nft-s/10360555.html

[8] https://www.jubel.be/juridische-aspecten-van-niet-fungibele-tokens-nfts/

[9] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[10] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[11] VAN MALDEGEM, P. “Digitaal eigendom verkopen? Dit zegt de fiscus”, De Tijd, 11 december 2021.

[12] https://cryptobriefing.com/kings-bag-1-4-million-ethereum-nft-auction/

[13] https://lawfox.nl/blog/juridische-problemen-bij-nft-non-fungible-tokens/

[14] https://www.arnold-siedsma.be/nieuws/is-een-non-fungible-token-nft-een-ie-recht

[15]https://www.tijd.be/dossiers/de-vooruitblik/hoe-blockchain-en-het-metaversum-een-nieuwe-economie-laten-groeien/10356199.html ; https://www.tijd.be/cultuur/kunstmarkt/ook-cryptokunst-is-voor-sotheby-s-kunst-met-grote-k/10368701.html

PDF

Vacature: insolventie en burgerlijk recht

WIJ ZIJN-

Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :

-Faillissementen;
-Vastgoedrecht;
-Verzekeringsrecht.

-WIJ ZOEKEN-

Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

-WIJ BIEDEN-

Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Download hier de vacature

————————————————————–

Vacature: burgerlijk en administratief recht

-WIJ ZIJN-

Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :

• Bouwrecht;
• Verzekeringsrecht,
• Administratief recht.

-WIJ ZOEKEN-

Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

-WIJ BIEDEN-

Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Download hier de vacature

————————————————————–

Vacature: advocaat MA

-WIJ ZIJN-

Geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch de nadruk worden gelegd op volgende rechtstakken :

  • Ondernemingsrecht;
  • Vennootschapsrecht;
  • M&A;
  • GDPR.

-WIJ ZOEKEN-

Een zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkracht, die klaar is voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat. Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail. We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

-WIJ BIEDEN-

Een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen. U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Download hier de vacature

PDF

Het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek volgens het WVV

Volgens artikel 5:106 voor de BV en artikel 6:91 voor de CV van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (hierna: WVV) kan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank voortaan in kort geding één of meer deskundigen aanstellen om de boeken en rekeningen van een vennootschap na te zien, net als de verrichtingen die haar organen hebben gedaan. Dit op voorwaarde dat (1) het verzoek uitgaat van één of meer aandeelhouders die aandelen bezitten die ten minste 10% vertegenwoordigen van het aantal uitgegeven aandelen én (2) dat er aanwijzingen zijn dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen.[1]

Voor de NV bepaalt artikel 7:160 van het WVV dat het verzoek moet uitgaan van één of meer vennoten die ten minste 1 % van het geheel aantal stemmen hebben, of die effecten bezitten die een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen ter waarde van ten minste € 1.250.000,00.

Het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek geeft met andere woorden aan de minderheidsaandeelhouders de bevoegdheid om het door de meerderheid van de aandeelhouders aangestelde bestuur te (laten) onderzoeken.[2] Niet onbelangrijk hierbij is dat de voormelde drempelvereisten een minimumdrempel uitmaken waardoor een meerderheidsaandeelhouder ook een dergelijke vordering inzake een vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek kan instellen.[3]

Een groot verschil tussen het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek van oud artikel 168 W.Venn.[4] en het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek van de artikelen 5:106, 6:91 en 7:160 WVV bestaat erin dat zij niet langer voorkomt in Boek 2 (Bepalingen gemeenschappelijk aan de rechtspersonen geregeld in dit wetboek), maar enkel nog maar is ingebouwd voor de vennootschapsvormen die ook de minderheidsvordering kennen (NV, BV en CV). Het toepassingsgebied van het vennootschapsrechtelijke deskundigenonderzoek wordt dus ingeperkt.[5]

Een ander groot verschil ligt hem in het feit dat in de oude wetgeving deze werd opgenomen als een procedure ten gronde, terwijl het vigerende deskundigenonderzoek expliciet verwijst naar een procedure in kort geding. De bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank werd door de wetswijziging overgeheveld naar de voorzitter van de ondernemingsrechtbank in kort geding. Uit de parlementaire stukken blijkt dat de wetswijziging noodzakelijk was om aan de hedendaagse behoeften van het bedrijfsleven te voldoen, ook omdat de procedure voor de gewone rechtbank in raadkamer achterhaald was door de evolutie van de rechtspraak van de voorzitters in kort geding.[6] Volgens H. BRAECKMANS en R. HOUBEN een terechte evolutie: “Zij biedt aan de aandeelhouder een nuttig instrument om sneller bij een rijzend conflict tussen aandeelhouders een tussenkomst van de voorzitter in kort geding te vorderen.”[7]

Of het verslag van de deskundige wordt bekendgemaakt, hangt af van de voorzitter die tevens kan beslissen dat het verslag op kosten van de vennootschap moet worden bekendgemaakt volgens de regels die hij bepaalt.

Deze bepaling doet meteen de vraag rijzen of het deskundigenonderzoek nog wel ten gronde kan worden gevorderd. Een letterlijke interpretatie van de artikels zou vermoeden van niet, aangezien de verwijzing naar kort geding beperkend lijkt te zijn opgenomen. Joeri Vananroye, professor aan de KU Leuven (Instituut voor Handels- en Insolventierecht), stelt in zijn blog[8] dat een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek in dergelijke lezing moet volgens de procedure in kort geding. Met als gevolg dat het nodig is om een vorm van urgentie aan te tonen.

“Dat lijkt nochtans niet de bedoeling te zijn geweest van de wetgever. Uit de Memorie van toelichting (p.166)[9] blijkt immers dat men aan de eiser een mogelijkheid wou bieden voor een procedure in kort geding, zonder daarbij een procedure ten gronde uit te sluiten. Met andere woorden zonder urgentie als bijkomende voorwaarde. In het licht daarvan had de wetgever er dan ook beter voor gekozen om te bepalen dat de vordering zoals in kort geding kan worden ingesteld. Op die manier heb je de procedureregels van kort geding, zonder de vereiste van urgentie.”[10]

Volgens rechtspraak van de Ondernemingsrechtbank te Gent vormt de vordering in kort geding (bij urgentie) een optionele mogelijkheid naast een vordering voor de ondernemingsrechtbank zetelend als bodemrechter.[11]

Besluit

Uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever de procedure niet heeft willen bemoeilijken, maar net heeft willen faciliteren en aanpassen aan de noden van het bedrijfsleven. De wetgever heeft nu expliciet in de wet opgenomen dat de kortgedingrechter bevoegd is voor de aanstelling van een vennootschapsrechtelijk deskundige.

Een eiser moet voor de aanstelling van zulke deskundige aantonen “dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen.” Deze vereiste komt zeer dicht bij de drempel die geldt voor elke vordering in kort geding.  Het zou tamelijk zinloos zijn voor de wetgever om nog een andere of hogere drempel in te bouwen (namelijk het afzonderlijk moeten aantonen van spoedeisendheid) wanneer de bedoeling net was om de procedure toegankelijker te maken.  Dit geldt des te meer omdat: “een vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek vaak niet bevolen wordt om een toekomstig ernstig gevaar af te wenden, maar als onderzoeksmaatregel voor beweerde historische onrechtmatigheden.”[12] De wetgever wilde dit soort onderzoek niettemin faciliteren.[13]

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70. Wij kunnen u steeds bijstaan bij het opstarten van dergelijke procedure.

[1] Een dreiging volstaat, en een begin van bewijs is in die optiek voldoende. Zie rechtspraak: Brussel 12 november 2007, TRV 2012, 753, noot ROELANTS; Antwerpen 22 maart 2018, TRV-RPS 2018, 876, noot FEIJEN, TRV-RPS 2018, 876, noot GOLLIER; Kh. Dendermonde 20 februari 2014, RABG 2017, 644, noot MERTENS en LECOMTE; zie ook D. VAN GERVEN, handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brussel, Larcier, 2020, 951, nr. 492.

[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/

[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[4] “Op verzoek van één of meer vennoten die ten minste 1 % hebben van het geheel aantal stemmen, of die effecten bezitten die een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen ter waarde van ten minste (1 250 000 EUR), kan de rechtbank, indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen, één of meer deskundigen aanstellen om de boeken en de rekeningen van de vennootschap na te zien en ook de verrichtingen die haar organen hebben gedaan.”

[5] In andere vennootschapsvormen kan de (voorzitter van de) ondernemingsrechtbank nog een deskundigenonderzoek bevelen op grond van zijn algemene bevoegdheid (art. 574, 9° en art. 584, derde lid Ger.W.); H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.

[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.

[8] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[9] “Voorts wordt de vordering mogelijk voor de voorzitter van de ondernemingsrechtbank, zetelend in kort geding. Algemeen werd aangenomen dat de procedure voor de gewone rechtbank, die in de artikelen 168 en 169 W.Venn. werd voorgeschreven, niet meer aan de hedendaagse behoeften van het bedrijfsleven beantwoordt en overigens is achterhaald door de evolutie van de rechtspraak van de voorzitters in kort geding.”

[10] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[11] Ondrb. Gent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020

[12] https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[13] Zie beschikking van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, afdeling Antwerpen van 30 oktober 2020, p. 22.

———————————————————————-

L’expertise en droit des sociétés selon le CSA

Selon l’article 5:106 pour la SRL et l’article 6:91 pour la SC du Code des sociétés et associations (ci-après :CSA), le président du tribunal de l’entreprise peut désormais désigner un ou plusieurs experts en référé pour contrôler les livres et comptes d’une société, ainsi que les opérations effectuées par ses organes. Ceci à condition que (1) la demande soit faite par un ou plusieurs actionnaires qui possèdent des actions représentant au moins 10% du nombre d’actions émises et (2) qu’il y ait des indications que les intérêts de la société sont ou menacent d’être sérieusement compromis.[1] 

Pour la SA, l’article 7:160 du CSA stipule que la demande doit être faite par un ou plusieurs actionnaires qui possèdent au moins 1% du nombre total de voix, ou qui possèdent des titres représentant une fraction du capital d’une valeur d’au moins 1.250.000 €.

En d’autres termes, l’expertise en droit des sociétés donne aux actionnaires minoritaires le pouvoir d’examiner (ou de faire examiner) le conseil nommé par la majorité des actionnaires.[2]  Il est important de noter que les seuils susmentionnés constituent un seuil minimum à partir duquel un actionnaire majoritaire peut également introduire une telle demande d’expertise en vertu du droit des sociétés.[3]

Une différence majeure entre l’expertise en droit des sociétés de l’ancien article 168 du Code des sociétés[4] et l’expertise en droit des sociétés des articles 5:106, 6:91 et 7:160 du CSA est qu’elle ne figure plus dans le Livre 2 (Dispositions communes aux personnes morales régies par le présent Code), mais qu’elle n’est intégrée que pour les types de sociétés qui ont également une action minoritaire (SRL, SA et SC). Le champ d’application du rapport d’expertise en droit des sociétés est donc restreint.[5]

Une autre grande différence réside dans le fait que dans l’ancienne législation, cela était inclus comme une procédure au fond, alors que l’expertise en vigueur actuellement fait explicitement référence à une procédure en référé. La compétence du tribunal de l’entreprise a été transférée au président du tribunal de l’entreprise dans les procédures de référé suite à une modification législative. Il ressort des travaux parlementaires que la modification législative était nécessaire pour répondre aux besoins contemporains du monde des affaires, également parce que la procédure devant le tribunal ordinaire en chambre du conseil était devenue obsolète en raison de l’évolution de la jurisprudence des présidents en matière de référé.[6]  Selon H. BRAECKMANS et R. HOUBEN, cette évolution est justifiée : “Elle offre à l’actionnaire un outil utile pour demander plus rapidement l’intervention du président en référé en cas de conflit croissant entre actionnaires.”[7]

La publication du rapport de l’expert dépend du président, qui peut également décider que le rapport doit être publié aux frais de la société selon les règles qu’il détermine.

Cette disposition soulève immédiatement la question de savoir si l’expertise peut encore être réclamé au fond. Une interprétation littérale des articles suggère que non, car la référence aux procédures en référé semble être incluse de manière restrictive. Joeri Vananroye, professeur à la KU Leuven (Institut du droit commercial et de l’insolvabilité), indique dans son blog[8] que l’expertise en droit des sociétés dans une telle lecture doit suivre la procédure en référé. Par conséquent, il est nécessaire de démontrer une forme d’urgence.

“Toutefois, cela ne semble pas avoir été l’intention du législateur. L’exposé des motifs (p.166)[9] montre que l’objectif était d’offrir au demandeur une possibilité de procédure en référé, sans exclure une procédure au fond. En d’autres termes, sans que l’urgence soit une condition supplémentaire. Dans cette optique, il aurait été préférable que le législateur stipule que la demande peut être introduite comme en référé. De cette façon, vous avez les règles de procédure du référé, sans l’exigence de l’urgence.”[10]

Selon la jurisprudence du Tribunal de l’entreprise de Gand, l’action en référé (en cas d’urgence) est une possibilité facultative en plus d’une action devant le Tribunal d’entreprise siégeant comme juge du fond.[11]

Conclusion

Il ressort des travaux préparatoires parlementaires que le législateur n’a pas voulu rendre la procédure plus difficile, mais plutôt la faciliter et l’adapter aux besoins des entreprises. Le législateur a désormais explicitement inscrit dans la loi que le juge des référés est compétent pour désigner un expert en droit des sociétés.

Pour la nomination d’un tel expert, le demandeur doit démontrer “que les intérêts de la société sont sérieusement menacés ou en danger.” Cette exigence est très proche du seuil qui s’applique à toute action en référé.  Il serait plutôt inutile que le législateur introduise un autre seuil ou un seuil plus élevé (c’est-à-dire la démonstration distincte de l’urgence) si l’intention était précisément de rendre la procédure plus accessible.  C’est d’autant plus vrai que : “une expertise en droit des sociétés est souvent ordonnée non pas pour éviter un danger grave futur, mais comme mesure d’investigation pour des torts historiques présumés.”[12] Néanmoins, le législateur a voulu faciliter ce type d’enquête.[13]

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter à [email protected] ou au 03 216 70 70. Nous pouvons toujours vous aider à entamer une telle procédure.

[1] Une menace est suffisante, et un début de preuve suffit à cet égard. Voir la jurisprudence : Bruxelles 12 novembre 2007, TRV 2012, 753, note ROELANTS ; Anvers 22 mars 2018, TRV-RPS 2018, 876, note FEIJEN ; TRV-RPS 2018, 876, note GOLLIER ; Kh. Dendermonde 20 février 2014, RABG 2017, 644, note MERTENS et LECOMTE ; voir aussi D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Bruxelles, Larcier, 2020, 951, n° 492.

[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/

[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[4] “A la demande d’un ou plusieurs associés détenant au moins 1% du nombre total des voix, ou détenant des titres représentant une fraction du capital d’une valeur au moins égale à (1 250 000 euros), s’il existe des indices que les intérêts de la société sont gravement compromis ou risquent de l’être, le tribunal peut désigner un ou plusieurs experts chargés d’examiner les livres et comptes de la société ainsi que les opérations effectuées par ses organes.”

[5] Dans les autres types de sociétés, le (président du) tribunal de l’entreprise peut encore ordonner une expertise en vertu de ses compétences générales (art. 574, 9° et art. 584, troisième alinéa du Code judiciaire) ; H. BRAECKMANS et R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.

[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.

[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[9] ” En outre, l’action devient possible devant le président du tribunal de l’entreprise, siégeant en référé. De l’avis général, la procédure devant le tribunal ordinaire, qui était prescrite aux articles 168 et 169 du CSA, ne répond plus aux besoins contemporains du monde des affaires et, de plus, elle a été dépassée par l’évolution de la jurisprudence des présidents en référé.”

[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[11] Tribunal de l’entreprise, Gand (section Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 mars 2020

[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[13] Voir la décision du tribunal de l’entreprise d’Anvers, division d’Anvers, du 30 octobre 2020, p. 22.

———————————————————

The company law expert investigation according to the WVV

According to article 5:106 for the BV (private limited company) and article 6:91 for the CV (cooperative company) of the Belgian Companies and Associations Code (“Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen”) (hereinafter: WVV), the president of the          Business court may appoint one or more experts in summary proceedings to inspect the books and accounts of a company, as well as the transactions carried out by its bodies. This is on the condition that (1) the request is made by one or more shareholders who own shares representing at least 10% of the number of issued shares and (2) there are indications that the interests of the company are or threaten to be seriously prejudiced.[1] 

For the NV (“Naamloze Vennootschap”), article 7:160 of the WVV stipulates that the request must be made by one or more shareholders who own at least 1% of the total number of votes, or who own securities representing a portion of the capital worth at least € 1,250,000.

In other words, the company law expert investigation gives the minority shareholders the power to examine the board appointed by the majority of the shareholders.[2]  It is important to note that the aforementioned threshold requirements constitute a minimum threshold as a result of which a majority shareholder can also institute such a claim for an expert investigation under company law.[3]

A major difference between the company law expert investigation of former article 168 of the Companies Code[4] and the company law expert investigation of articles 5:106, 6:91 and 7:160 of the WVV is that it no longer appears in Book 2 (Provisions common to the legal entities regulated in this Code), but is only included for the types of companies which also have a minority claim (NV, BV and CV). The scope of application of the company law expert investigation is thus restricted.[5]

Another big difference lies in the fact that in the old legislation this was included as a procedure on the merits, whereas the current expert investigation explicitly refers to a procedure in summary proceedings. The competence of the Business court was transferred to the president of the Business court in summary proceedings by the amendment of the law. It appears from the parliamentary documents that the legislative amendment was necessary in order to meet the contemporary needs of the business world, also because the procedure before the ordinary court in chambers had become outdated due to the evolution of the case law of the presidents in summary proceedings.[6]  According to H. BRAECKMANS and R. HOUBEN, this evolution is justified: “It offers the shareholder a useful tool to request the intervention of the president in summary proceedings more quickly in case of a rising conflict between shareholders.”[7]

Whether the expert investigation is published depends on the president, who can also decide that the investigation must be published at the company’s expense according to the rules that he determines.

This provision immediately raises the question whether the expert investigation can still be claimed on the merits. A literal interpretation of the articles would suggest not, as the reference to summary proceedings seems to be included in a restrictive manner. Joeri Vananroye, professor at the KU Leuven (Institute of Commercial and Insolvency Law), states in his blog[8] that a company law expert investigation in such a reading has to follow the procedure in summary proceedings. As a result, it is necessary to demonstrate a form of urgency.

“This does not seem to have been the intention of the legislator. The Explanatory Memorandum (p.166)[9] shows that the aim was to offer the plaintiff a possibility for proceedings in summary proceedings, without excluding proceedings on the merits. In other words, without urgency as an additional condition. In this view, it would have been better for the legislator to stipulate that the claim can be brought as in summary proceedings. That way you have the procedural rules of summary proceedings, without the requirement of urgency.”[10]

According to the case law of the Business court of Ghent, the claim in summary proceedings (in case of urgency) is an optional possibility in addition to a claim before the Business court sitting as a judge on the merits.[11]

Conclusion

It follows from the parliamentary preparations that the legislator did not want to make the procedure more difficult, but rather to facilitate it and adapt it to the needs of the business community. The legislator has now explicitly included in the law that the judge in summary proceedings is competent to appoint a company law expert.

For the appointment of such an expert, a plaintiff must show “that the interests of the company are seriously threatened or endangered.” This requirement is very close to the threshold that applies to any claim in summary proceedings. It would be rather pointless for the legislator to introduce another or higher threshold (i.e. the separate demonstration of urgency) if the intention was precisely to make the procedure more accessible.  This is all the more true because: “a company law expert investigation is often ordered not to avert a future serious danger, but as an investigative measure for alleged historical wrongs.”[12] Nevertheless, the legislator wanted to facilitate this type of investigation.[13]

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70. We can always guide you in initiating such a procedure.

[1] A threat is sufficient, and a start of evidence is sufficient in this respect. See case law: Brussels 12 November 2007, TRV 2012, 753, note ROELANTS; Antwerp 22 March 2018, TRV-RPS 2018, 876, note FEIJEN; TRV-RPS 2018, 876, note GOLLIER; Kh. Dendermonde 20 February 2014, RABG 2017, 644, note MERTENS and LECOMTE; see also D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brussels, Larcier, 2020, 951, no. 492.

[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/

[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[4] “At the request of one or more partners who hold at least 1% of the total number of votes, or who hold securities representing a portion of the capital worth at least (EUR 1 250 000), if there are indications that the interests of the company are seriously jeopardised or are likely to be jeopardised, the court may appoint one or more experts to review the books and accounts of the company and also the transactions carried out by its organs.”

[5] In other types of companies, the (chairman of the) company court can still order an expert’s report by virtue of its general powers (art. 574, 9° and art. 584, third paragraph of the Judicial Code); H. BRAECKMANS and R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.

[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.

[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[9] “In addition, the action becomes possible before the president of the Business court in summary proceedings. It was generally believed that the procedure before the ordinary court, which was prescribed in Articles 168 and 169 of the Companies Code, no longer meets the contemporary needs of the business world and, moreover, has been superseded by the evolution of the case law of the presidents in summary proceedings.”

[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[11] See the decision of the Business court of Ghent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020

[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[13] See the decision of the Business court of Antwerp of 30 October 2020, p. 22.

——————————————

Die gesellschaftsrechtliche Expertenprüfung nach der GGV

Gemäß Artikel 5:106 für die BV und Artikel 6:91 für die Kommanditgesellschaft des Gesetzbuch der Gesellschaften und Vereinigungen (im Folgenden: GGV) kann der Präsident des Handelsgerichts nun in einem Eilverfahren einen oder mehrere Sachverständige mit der Prüfung der Bücher und Konten einer Gesellschaft sowie der von ihren Organen durchgeführten Geschäfte beauftragen. Voraussetzung ist, dass (1) der Antrag von einem oder mehreren Aktionären gestellt wird, die mindestens 10 % der ausgegebenen Aktien besitzen, und (2) es Anhaltspunkte dafür gibt, dass die Interessen der Gesellschaft ernsthaft beeinträchtigt werden oder zu beeinträchtigen drohen.[1] 

Für die AG sieht Artikel 7:160 der GGV vor, dass der Antrag von einem oder mehreren Aktionären gestellt werden muss, die mindestens 1 % der Gesamtstimmenzahl besitzen oder die Wertpapiere besitzen, die einen Anteil am Kapital im Wert von mindestens 1.250.000 € darstellen.

Mit anderen Worten: Die gesellschaftsrechtliche Expertenprüfung gibt den Minderheitsaktionären die Möglichkeit, den von der Mehrheit der Aktionäre ernannten Vorstand zu prüfen (oder prüfen zu lassen).[2]  Wichtig ist, dass die genannten Schwellenwerte eine Mindestschwelle darstellen, ab der auch ein Mehrheitsaktionär einen solchen gesellschaftsrechtlichen Gutachtenanspruch geltend machen kann.[3]

Ein wesentlicher Unterschied zwischen dem gesellschaftsrechtlichen Sachverständigengutachten des früheren Artikels 168 des Gesellschaftsgesetzes[4] und dem gesellschaftsrechtlichen Sachverständigengutachten der Artikel 5:106, 6:91 und 7:160 des GGV besteht darin, dass es nicht mehr in Buch 2 (Gemeinsame Bestimmungen für die in diesem Gesetzbuch geregelten juristischen Personen) enthalten ist, sondern nur noch für die Gesellschaftsformen eingebaut ist, die auch einen Minderheitsanspruch haben (AG, GmbH und KG). Der Anwendungsbereich des gesellschaftsrechtlichen Gutachtens ist damit eingeschränkt.[5]

Ein weiterer großer Unterschied liegt in der Tatsache, dass dies in der alten Gesetzgebung als Verfahren in der Sache vorgesehen war, während das aktuelle Gutachten ausdrücklich auf ein Verfahren im Schnellverfahren verweist. Durch die Gesetzesänderung wurde die Zuständigkeit des Gesellschaftsgerichts in Verfahren des vorläufigen Rechtsschutzes auf den Präsidenten des Gesellschaftsgerichts übertragen. Aus den parlamentarischen Dokumenten geht hervor, dass die Gesetzesänderung notwendig war, um den heutigen Bedürfnissen der Wirtschaft gerecht zu werden, auch weil das Verfahren vor dem ordentlichen Gericht in Kammern aufgrund der Entwicklung der Rechtsprechung der Präsidenten in Verfahren des vorläufigen Rechtsschutzes überholt war.[6] Nach Ansicht von H. BRAECKMANS und R. HOUBEN ist diese Entwicklung gerechtfertigt: “Sie bietet dem Aktionär ein nützliches Instrument, um im Falle eines sich zuspitzenden Konflikts zwischen den Aktionären schneller das Eingreifen des Präsidenten in einem Eilverfahren zu beantragen.”[7]

Ob der Bericht des Sachverständigen veröffentlicht wird, hängt vom Vorsitzenden ab, der auch beschließen kann, dass der Bericht nach den von ihm festgelegten Regeln auf Kosten des Unternehmens veröffentlicht werden muss.

Diese Bestimmung wirft sofort die Frage auf, ob das Sachverständigengutachten noch in der Sache beansprucht werden kann. Eine wörtliche Auslegung der Artikel würde das Gegenteil vermuten lassen, da der Verweis auf ein Schnellverfahren offenbar restriktiv formuliert ist. Joeri Vananroye, Professor an der KU Leuven (Institut für Handels- und Insolvenzrecht), erklärt in seinem Blog[8], dass ein gesellschaftsrechtliches Gutachten in einer solchen Lesung dem Verfahren im Schnellverfahren folgen muss. Daher ist es notwendig, eine gewisse Dringlichkeit zu demonstrieren.

“Dies scheint jedoch nicht die Absicht des Gesetzgebers gewesen zu sein. Aus der Begründung (S. 166)[9] geht hervor, dass dem Kläger die Möglichkeit eines Eilverfahrens geboten werden sollte, ohne ein Verfahren in der Sache auszuschließen. Mit anderen Worten, ohne Dringlichkeit als zusätzliche Bedingung. Angesichts dessen wäre es besser gewesen, wenn der Gesetzgeber festgelegt hätte, dass die Klage wie im Verfahren der einstweiligen Anordnung erhoben werden kann. Auf diese Weise haben Sie die Verfahrensregeln eines Schnellverfahrens, ohne das Erfordernis der Dringlichkeit”.[10]

Nach der Rechtsprechung des Handelsgerichts Gent ist die Klage im Schnellverfahren (in dringenden Fällen) eine fakultative Möglichkeit neben der Klage vor dem Handelsgericht in der Hauptsache.[11]

Entscheidung

Aus den parlamentarischen Vorarbeiten geht hervor, dass der Gesetzgeber das Verfahren nicht erschweren, sondern vielmehr erleichtern und an die Bedürfnisse der Wirtschaft anpassen wollte. Der Gesetzgeber hat nun ausdrücklich in das Gesetz aufgenommen, dass der Richter im Eilverfahren befugt ist, einen Gesellschaftsrechtsexperten zu bestellen.

Für die Bestellung eines solchen Sachverständigen muss ein Kläger nachweisen, “dass die Interessen des Unternehmens ernsthaft bedroht oder gefährdet sind”. Dieses Erfordernis kommt dem Schwellenwert, der für jede Klage auf einstweiligen Rechtsschutz gilt, sehr nahe.  Es wäre ziemlich sinnlos, wenn der Gesetzgeber eine weitere oder höhere Schwelle (d.h. den gesonderten Nachweis der Dringlichkeit) einführen würde, wenn die Absicht gerade darin bestünde, das Verfahren leichter zugänglich zu machen.  Dies gilt umso mehr, als: “Eine gesellschaftsrechtliche Begutachtung wird häufig nicht zur Abwehr einer künftigen ernsten Gefahr angeordnet, sondern als Ermittlungsmaßnahme für vermeintliches historisches Unrecht.”[12] Dennoch wollte der Gesetzgeber diese Art von Untersuchung erleichtern.[13]

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren. Wir können Sie jederzeit bei der Einleitung eines solchen Verfahrens unterstützen.

[1] Eine Drohung reicht aus, und der Beginn der Beweisführung ist in dieser Hinsicht ausreichend. Siehe Rechtsprechung: Brüssel 12. November 2007, TRV 2012, 753, Anm. ROELANTS; Antwerpen 22. März 2018, TRV-RPS 2018, 876, Anm. FEIJEN; TRV-RPS 2018, 876, Anm. GOLLIER; Kh. Dendermonde 20. Februar 2014, RABG 2017, 644, Anmerkung MERTENS und LECOMTE; siehe auch D. VAN GERVEN, Handboek vennootschappen. Algemeen deel, Brüssel, Larcier, 2020, 951, Nr. 492.

[2] https://www.jubel.be/help-het-rommelt-in-mijn-vennootschap/

[3] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 757.

[4] “Das Gericht kann auf Antrag eines oder mehrerer Gesellschafter, die mindestens 1 % der Gesamtstimmenzahl oder Anteile am Kapital im Wert von mindestens (1 250 000 Euro) halten, einen oder mehrere Sachverständige mit der Prüfung der Bücher und der Rechnungslegung der Gesellschaft sowie der Geschäfte ihrer Organe beauftragen, wenn Anhaltspunkte dafür vorliegen, dass die Interessen der Gesellschaft ernsthaft gefährdet sind oder gefährdet werden können.”

[5] Bei anderen Gesellschaftsformen kann der (Vorsitzende des) Gesellschaftsgerichts aufgrund seiner allgemeinen Befugnisse (Art. 574, 9° und Art. 584, dritter Absatz des Gerichtsgesetzbuchs) weiterhin ein Sachverständigengutachten anordnen; H. BRAECKMANS und R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, S. 757.

[6] Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 3119/001, 165-166 en 250.

[7] H. BRAECKMANS en R. HOUBEN, “Handboek Vennootschapsrecht”, Intersentia, 2020, p. 758.

[8]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[9] “Außerdem wird die Klage vor dem Präsidenten des Gesellschaftsgerichts möglich, der in einem Schnellverfahren tagt. Man war allgemein der Meinung, dass das Verfahren vor dem ordentlichen Gericht, das in den Artikeln 168 und 169 des Companies Act vorgeschrieben war, nicht mehr den heutigen Bedürfnissen der Geschäftswelt entspricht und zudem durch die Entwicklung der Rechtsprechung der Vorsitzenden in Eilverfahren überholt wurde.”

[10]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[11] Ondrb. Gent (afd. Oudenaarde) nr. A/19/01010, 24 maart 2020

[12]https://corporatefinancelab.org/2019/09/25/worden-niet-urgente-vragen-om-een-vennootschapsrechtelijk-deskundigenonderzoek-dringend/

[13] Siehe Entscheidung des Handelsgerichts Antwerpen, Abteilung Antwerpen, vom 30. Oktober 2020, S. 22.

PDF

Studio Legale werd door het Vlaams Agentschap Innoveren en Ondernemen opgenomen als geregistreerde dienstverlener voor de dienst Advies.

Dit heeft als gevolg dat indien u als beoefenaar van een vrij beroep of KMO in aanmerking komt om gebruik te maken van de KMO-portefeuille, u dit vanaf heden ook kan doen in het kader van onze adviesverlening.

Om van deze mogelijkheid gebruik te maken gelden de volgende regels:

Wie kan van de subsidie via de KMO-portefeuille gebruik maken?

U dient als KMO of vrije beroeper in Vlaanderen gevestigd te zijn. De voorwaarden om als KMO aangemerkt te worden kan u hier vinden.

U dient actief te zijn binnen de privésector met een aanvaardbare hoofdactiviteit.

Daarnaast dient u zich te registreren voor de KMO-portefeuille. Meer informatie omtrent de wijze waarop u zich dient te registreren kan u via deze link vinden.

Hoeveel bedraagt de subsidie?

Een kleine onderneming geniet van een subsidie van 30% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Een middelgrote onderneming geniet van een subsidie van 20% van het totaalbedrag. Het bedrag dat u maximaal per jaar kan ontvangen als steun bedraagt 7.500,00 euro.

Waarvoor kan een subsidie aangevraagd worden?

Indien u voldoet aan de voorwaarden kan u een subsidie-aanvraag doen via de KMO-portefeuille voor schriftelijk advies dat u bij ons, als geregistreerde dienstverlener, verkrijgt dat onder één van de volgende types valt:

  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit een analyse van de probleemstelling, een eigenlijk advies, een implementatieplan en de begeleiding bij de implementatie;
  • Schriftelijke raadgevingen en aanbevelingen die bestaan uit het identificeren, in kaart brengen en onderzoeken van opportuniteiten en oplossingen met betrekking tot het bedrijfsfunctioneren van de onderneming.

Het advies moet erop gericht zijn vanuit een concrete probleemstelling bedrijfsbeslissingen te nemen op basis van analyse, advies en een implementatieplan.

Het advies dat wij u kunnen verlenen en dat hieronder valt is onder andere advies omtrent overnames, arbeidsrecht, opstart van nieuwe activiteiten, de rechtsvorm van de onderneming, het adviseren omtrent een reorganisatieplan, screening van contracten,…

In ieder geval is het de bedoeling dat het advies uw onderneming extra stimuleert. Daarom zal advies over de gewone bedrijfsuitgaven, wettelijk verplichte diensten of subsidies niet in aanmerking komen.

Om de subsidiëring aan te vragen dient de adviesverlening minstens €500,00 (excl. BTW) te kosten. De aanvraag dient u binnen de veertien dagen na de start van de samenwerking in te dienen.

Diensten die verricht worden die buiten het kader van deze adviesverlening vallen, kunnen niet in aanmerking komen voor een subsidiëring via de kmo-portefeuille. Dit wil echter niet zeggen dat u hiervoor niet meer bij ons terecht kan. Wij kunnen u hierbij blijven bijstaan onder de gebruikelijke facturatievoorwaarden.

PDF

Veroordeeld worden tot een alcoholslot betekent dat u enkel een voertuig mag besturen dat voorzien is van dit alcoholslot. Vooraleer u kunt vertrekken met het voertuig dient u in het alcoholslot te blazen en moet het alcoholgehalte lager zijn dan 0,2 promille (= alcohol in het bloed) of 0,09 mg/l uitgeademde alveolaire lucht (= UAL). Tijdens het rijden zal het alcoholslot op verscheidene tijdstippen de bestuurder opnieuw vragen om te blazen.

De rechter kan u een alcoholslot opleggen indien er sprake is van dronkenschap of lichte alcoholintoxicatie. Van een lichte alcoholintoxicatie is sprake vanaf 0,8 promille of 0,35 mg/l UAL.

De rechter is verplicht een alcoholslot op te leggen indien er sprake is van een zware alcoholintoxicatie. Van een zware alcoholintoxicatie is sprake vanaf 1,8 promille of 0,78 mg/l UAL. Als u betrapt wordt met een alcoholconcentratie van 1,8 promille of meer zal de rechter verplicht een alcoholslot moeten opleggen, tenzij hij expliciet motiveert hiervan af te wijken. De rechter kan aldus uitzonderlijk van zijn verplichting wijken.

In geval van recidive kan de rechter niet afwijken van de verplichting om een alcoholslot op te leggen. Indien u binnen de 3 jaar opnieuw wordt veroordeeld, krijgt u hoe dan ook een alcoholslot vanaf het moment dat een alcoholconcentratie van 1,2 promille of meer of 0,50 mg/l UAL wordt vastgesteld.

Daarbovenop moet de rechter verplicht steeds de 4 herstelexamens, zijnde medisch en psychologisch onderzoek en theoretisch en praktisch rijexamen, alsook een minimum rijverbod van 3 maanden bij een eerste herhaling opleggen.

De rechtbank kan het alcoholslot telkens opleggen voor een periode van 1 tot 3 jaar, ofwel levenslang. De rechter kan ook gevraagd worden om de geldboete te verminderen met de kosten van het alcoholslot.

Indien u een professionele bestuurder bent, heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid van een uitsluiting van het alcoholslot voor bepaalde categorieën (bv. C(1), CE, …) op voorwaarde dat de overtreding niet begaan werd met deze categorie.

Bijvoorbeeld: een buschauffeur kan veroordeeld worden tot het sturen met een alcoholslot in zijn personenwagen, maar niet wanneer hij met de bus rijdt.

Indien u wordt veroordeeld tot een alcoholslot, zal u een kennisgeving van het Openbaar Ministerie ontvangen van deze veroordeling met bijgevoegd een lijst met erkende dienstencentra en omkaderingsinstellingen. U dient contact op te nemen met een instelling zodat de opleiding kan gevolgd worden en het alcoholslot kan worden geïnstalleerd.

Indien u niet overgaat tot installatie van het alcoholslot, dient u uw rijbewijs af te geven op de griffie van de rechtbank en mag u gedurende de gehele periode waarin het alcoholslot wordt voorzien door de rechtbank niet rijden.

Tijdens de periode waarin het alcoholslot wordt voorzien, dient u het eerste jaar om de twee maanden langs te gaan bij het dienstencentrum. In de daaropvolgende jaren halfjaarlijks.

Bij niet-naleving van het alcoholslotprogramma kan u worden veroordeeld tot:

  • Een gevangenisstraf van 15 dagen tot 2 jaar; en/of
  • Een geldboete van € 500,00 tot € 2.000,00 (x 8 = € 4.000,00 tot € 16.000); en
  • Een rijverbod van minimum dezelfde periode als de periode voor het opgelegde alcoholslot.

U kan zich in dit geval maar beter laten bijstaan door een gespecialiseerd advocaat. Indien u rechtsbijstand heeft dan zal uw rechtsbijstandsverzekeraar onze erelonen dekken. In dit geval kunt u gratis onze bijstand genieten.

———————————————————————

ETHYLOTEST ANTIDEMARRAGE

Être condamné à un éthylotest antidémarrage signifie que vous ne pouvez conduire qu’un véhicule équipé de cet éthylotest. Avant de pouvoir partir avec le véhicule, vous devez souffler dans l’éthylotest et le taux d’alcoolémie doit être inférieur à 0,2 pour mille (= alcool dans le sang) ou 0,09 mg/l d’air alvéolaire expiré (= AAE). Durant la conduite, l’éthylotest demande à plusieurs reprises au conducteur de souffler à nouveau.

Le juge peut imposer un éthylotest antidémarrage s’il existe des preuves d’ivresse ou d’intoxication alcoolique légère. Une intoxication alcoolique mineure est considérée comme présente à partir de 0,8 pour mille ou 0,35 mg/l AAE.

Le juge est obligé d’imposer un éthylotest antidémarrage en cas d’intoxication alcoolique grave. On considère qu’il y a intoxication alcoolique sévère à partir de 1,8 pour mille ou 0,78 mg/l AAE. Si vous êtes pris avec un taux d’alcoolémie de 1,8 pour mille ou plus, le juge devra vous imposer un éthylotest antidémarrage, sauf s’il motive explicitement une dérogation. Le juge peut donc exceptionnellement s’écarter de son obligation.

En cas de récidive, le juge ne peut pas déroger à l’obligation d’imposer un éthylotest antidémarrage. Si vous êtes à nouveau condamné dans les 3 ans, vous aurez de toute façon un éthylotest à partir du moment où une concentration d’alcool de 1,2 pour mille ou plus ou de 0,50 mg/l UAL est déterminée.

En outre, le tribunal doit toujours imposer les 4 examens de contrôle, à savoir l’examen médical et psychologique et l’examen de conduite théorique et pratique, ainsi qu’une interdiction de conduire de 3 mois minimum dans le cas de la première récidive.

Le tribunal peut imposer l’éthylotest antidémarrage pour une période de 1 à 3 ans, ou à vie. Il est également possible de demander au tribunal de réduire le montant de l’amende en fonction des coûts de l’éthylotest antidémarrage.

Si vous êtes un conducteur professionnel, le législateur a prévu la possibilité d’une exclusion de l’ éthylotest antidémarrage pour certaines catégories (par exemple C(1), CE, …) à condition que l’infraction n’ait pas été commise dans cette catégorie.

Par exemple : un chauffeur de bus à conduire peut être condamné avec un éthylotest antidémarrage dans sa voiture, mais pas lorsqu’il conduit un bus.

Si vous avez été condamné à l’installation d’un éthylotest antidémarrage, vous recevrez du parquet une notification de cette condamnation à laquelle sera jointe une liste des centres et d’établissement agréés. Vous devez contacter un établissement pour suivre une formation et que l’éthylotest antidémarrage soit installé.

Si vous ne procédez pas à l’installation de l’éthylotest antidémarrage, vous devez remettre votre permis de conduire au greffe du tribunal et vous ne serez pas autorisé à conduire pendant toute la période d’installation de l’éthylotest par le tribunal.

Pendant la période d’installation de l’éthylotest, vous devez vous rendre au centre de service tous les deux mois pendant la première année. Les années suivantes, tous les six mois.

En cas de non-respect du programme encadrant l’éthylotest antidémarrage, vous pouvez être condamné à :

  • Une peine de prison de 15 jours à 2 ans ; et/ou
  • Une amende de € 500,00 à € 2.000,00 (x 8 = € 4.000,00 à € 16.000,00) ; et
  • Une interdiction de conduire d’une durée au moins égale à la période précédant l’imposition de l’éthylotest.

Dans ce cas, il est préférable de demander l’aide d’un avocat spécialisé. Si vous bénéficiez d’une assistance juridique votre assureur d’assistance juridique couvrira nos honoraires. Dans ce cas, vous pouvez bénéficier gratuitement de notre assistance.

—————————————————–

ALCOHOL LOCK

Being sentenced to an alcohol lock means that you may only drive a vehicle that is fitted with this alcohol lock. Before you can leave with the vehicle, you must blow into the alcohol lock and the alcohol level must be lower than 0.2 promille (= alcohol in the blood) or 0.09 mg/l exhaled alveolar air (= EAA). While driving, the alcohol lock will ask the driver at various times to test again.

The judge can impose an alcohol lock if there is evidence of intoxication or mild alcohol intoxication. Mild alcohol intoxication is considered to be present from 0.8 promille or 0.35 mg/l EAA.

The judge is obliged to impose an alcohol lock in case of severe alcohol intoxication. Severe alcohol intoxication is considered to be present from 1.8 promille or 0.78 mg/l EAA. If you are caught with an alcohol concentration of 1.8 promille or more, the judge will have to impose an alcohol lock, unless he explicitly motivates to deviate from this. The judge can thus exceptionally deviate from his obligation.

In case of recidivism the judge cannot deviate from the obligation to impose an alcohol lock. If you are convicted again within 3 years, you will have an alcohol lock anyway from the moment an alcohol concentration of 1.2 promille or more or 0.50 mg/l EAA is determined.

In addition, the court must always impose the 4 retest exams, i.e. medical and psychological examination and theoretical and practical driving exam, as well as a minimum driving ban of 3 months in the event of a first repeat offence.

The court can impose the alcohol lock for a period of 1 to 3 years, or for life. The court can also be asked to reduce the fine with the costs of the alcohol lock.

If you are a professional driver, the legislator has provided for the possibility of an exclusion from the alcohol lock for certain categories (e.g. C(1), CE, …) provided that the offence was not committed in this category.

For example: a bus driver can be sentenced to drive with an alcohol lock in his car, but not when he drives a bus.

If you are convicted to an alcohol lock, you will receive a notification of this conviction from the public prosecutor’s office with a list of accredited service centres and refuges attached. You must contact an institution so that the training can be completed and the alcohol lock installed.

If you do not proceed to install the alcohol lock, you must submit your driving licence at the court registry and you will not be allowed to drive during the entire period in which the alcohol lock is installed by the court.

During the period in which the alcohol lock is installed you have to go to the service centre every two months in the first year. In the following years every six months.

In case of non-compliance with the alcohol lock programme you can be sentenced to:

– A prison sentence of 15 days to 2 years; and/or

– A fine of € 500.00 to € 2.000.00 (x 8 = € 4.000.00 to € 16.000); and

– A driving ban of at least the same period as the period before the alcolock was imposed.

In this case it is better to seek the assistance of a specialized lawyer. If you have legal assistance, your legal assistance insurer will cover our fees. In this case, you can benefit from our assistance free of charge.

————————————————

ALKOHOLSPERRE

Die Verurteilung zu einer Alkoholsperre bedeutet, dass Sie nur ein Fahrzeug führen dürfen, das mit dieser Alkoholsperre ausgestattet ist. Bevor Sie mit dem Fahrzeug losfahren können, müssen Sie in die Alkoholsperre pusten und der Alkoholspiegel muss unter 0,2 Promille (= Alkohol im Blut) oder 0,09 mg/l ausgeatmeter Alveolarluft (= AAL) liegen. Während der Fahrt fordert die Alkoholsperre den Fahrer zu verschiedenen Zeiten auf, wieder zu pusten.

Der Richter kann eine Alkoholsperre verhängen, wenn Beweise für eine Trunkenheit oder eine leichte Alkoholintoxikation vorliegen. Eine leichte Alkoholintoxikation liegt ab 0,8 Promille oder 0,35 mg/l AAL vor.

Der Richter ist verpflichtet, im Falle einer schweren Alkoholintoxikation eine Alkoholsperre zu verhängen. Eine schwere Alkoholintoxikation liegt ab 1,8 Promille oder 0,78 mg/l AAL vor. Wenn Sie mit einer Alkoholkonzentration von 1,8 Promille oder mehr erwischt werden, muss der Richter eine Alkoholsperre verhängen, es sei denn, er begründet ausdrücklich eine Abweichung davon. Der Richter kann also ausnahmsweise von seiner Verpflichtung abweichen.

Im Falle eines Rückfalls kann der Richter nicht von der Verpflichtung zur Verhängung einer Alkoholsperre abweichen. Wenn Sie innerhalb von 3 Jahren erneut verurteilt werden, haben Sie ab dem Zeitpunkt, an dem eine Alkoholkonzentration von 1,2 Promille oder mehr bzw. 0,50 mg/l UAL festgestellt wird, ohnehin einen Alkoholsperre.

Darüber hinaus muss das Gericht immer die vier Wiederholungsprüfungen, d. h. die ärztliche und psychologische Untersuchung sowie die theoretische und praktische Fahrprüfung, sowie im Falle eines ersten Wiederholungsdelikts ein Fahrverbot von mindestens drei Monaten verhängen.

Das Gericht kann die Alkoholsperre für einen Zeitraum von 1 bis 3 Jahren oder lebenslang verhängen. Das Gericht kann auch beantragen, die Geldstrafe um die Kosten des Alkohols zu verringern.

Wenn Sie Berufskraftfahrer sind, hat der Gesetzgeber für bestimmte Klassen (z. B. C(1), CE, …) die Möglichkeit eines Ausschlusses von der Alkoholsperre vorgesehen, sofern die Zuwiderhandlung nicht in dieser Klasse begangen wurde.

Ein Beispiel: Ein Busfahrer kann dazu verurteilt werden, mit einer Alkoholsperre in seinem Pkw zu fahren, aber nicht, wenn er einen Bus fährt.

Wenn Sie wegen eines Alkoholsperre verurteilt werden, erhalten Sie von der Staatsanwaltschaft einen Bescheid über diese Verurteilung, dem eine Liste der zugelassenen Beratungsstellen und Zufluchtsorte beigefügt ist. Sie müssen sich mit einer Einrichtung in Verbindung setzen, damit die Schulung durchgeführt und die Alkoholsperre installiert werden kann.

Wenn Sie die Alkoholsperre nicht einbauen lassen, müssen Sie Ihren Führerschein bei der Gerichtskanzlei abgeben und dürfen während des gesamten Zeitraums, in dem die Alkoholsperre vom Gericht eingebaut wird, kein Fahrzeug führen.

Während des Zeitraums, in dem die Alkoholsperre installiert ist, müssen Sie im ersten Jahr alle zwei Monate zum Service-Center gehen. In den folgenden Jahren alle sechs Monate.

Bei Nichteinhaltung des Alkoholsperre-Programms können Sie zu einer Strafe verurteilt werden:

– eine Freiheitsstrafe von 15 Tagen bis zu 2 Jahren; und/oder

– Ein Bußgeld von € 500,00 bis € 2.000,00 (x 8 = € 4.000,00 bis € 16.000); und

– Ein Fahrverbot, das mindestens so lange dauert wie der Zeitraum vor der Verhängung der Alkoholsperre.

In diesem Fall ist es besser, die Hilfe eines spezialisierten Anwalts in Anspruch zu nehmen. Wenn Sie einen Rechtsbeistand haben, übernimmt Ihr Rechtsschutzversicherer unsere Kosten. In diesem Fall können Sie unsere Hilfe kostenlos in Anspruch nehmen.

PDF

Je maakt sneller reclame dan je denkt! Je mag niet zomaar denigrerend of slecht spreken over je concurrenten!

In een vorig artikel[1] kon u al lezen dat het verboden is om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden, tenzij het gaat over overdreven reclame die niet letterlijk dient te worden opgevat. In deze bijdrage belichten we een ander spectrum van verboden reclame, namelijk denigrerende vergelijkende reclame en slechtmaking.

Het Hof van Beroep te Antwerpen[2] moest recentelijk oordelen of een e-mail aan de pers van een onderneming waarin het zijn concurrent in verband brengt met ‘sjoemelsoftware’ beschouwd moet worden als reclame conform artikel I.8,13° van het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER). Bovendien diende het Hof zich ook te buigen over de vraag of de onderneming zich daardoor ook schuldig maakte aan slechtmaking (artikel VI.104 WER) en denigrerende vergelijkende reclame (VI. 17, 5° WER).

Artikel I.8,13° WER

Artikel I.8.13° WER definieert “reclame” als: “Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel heeft de verkoop van producten te bevorderen, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen”. Het reclamebegrip wordt met andere woorden ruim ingevuld.

Het Hof van Beroep oordeelde dat de e-mail onder de definitie van reclame valt, aangezien ze minstens onrechtstreeks tot doel heeft de verkoop van producten te bevorderen. Door de reputatie van een concurrent te besmeuren, wordt het eigen imago immers versterkt, wat de verkoop van producten kan bevorderen.[3] Deze zienswijze ligt volledig in lijn met de rechtspraak van het Hof van Cassatie in een zaak waarbij het Hof oordeelde dat: “het plaatsen van een kenplaatje op één tank die – uit de aard van de zaak – slechts op één plaats kan geïnstalleerd worden, reclame kan uitmaken.”[4]

 

Artikel VI. 104 WER

Artikel VI.104 WER verbiedt elke daad die strijdig is met de eerlijke marktpraktijken waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.[5]

Volgens het Hof van Beroep bestaat het zwartmaken of slechtmaken erin: “een mededeling te doen die een gegeven of een bewering bevat, een aanval te lanceren of kritiek te uiten die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.”[6]

Dyson voerde voor de eerste rechter aan dat BSH testresultaten zou hebben gemanipuleerd. Het Hof van Beroep bevestigde de beslissing van de eerste rechter in zoverre Dyson ten onrechte de producten van BSH in verband bracht met sjoemelschandalen aangezien zij hiervoor niet werd veroordeeld. Het Hof van Beroep verwijt Dyson aan slechtmaking te hebben gedaan. Het komt immers niet toe aan Dyson te insinueren dat BSH een inbreuk zou hebben gepleegd op een wettelijke bepaling.[7] Het Hof van Beroep volgt met deze beslissing de vaststaande rechtspraak dat dergelijke beschuldigingen bij afwezigheid van een definitieve veroordeling, moeten worden gekwalificeerd als slechtmaking.[8]

Artikel VI.17 WER

Artikel VI.17 WER bepaalt dat vergelijkende reclame geoorloofd is op voorwaarde dat ze:

  • “1° niet misleidend is;

 

  • 2° goederen of diensten vergelijkt die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd;

 

  • 3° op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken van deze goederen en diensten, waartoe ook de prijs kan behoren, met elkaar vergelijkt;

 

  • 4° er niet toe leidt goederen of diensten van de adverteerder met die van een concurrent worden verward;

 

  • 5° niet de goede naam schaadt van en zich niet kleinerend uitlaat over de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen, diensten, activiteiten of omstandigheden van een concurrent;

 

  • 6° voor goederen met een benaming van oorsprong in elk geval betrekking heeft op goederen met dezelfde benaming;

 

  • 7° geen oneerlijk voordeel oplevert ten gevolge van de bekendheid van een merk, handelsnaam of andere onderscheidende kenmerken van een concurrent dan wel van de oorsprongsbenamingen van concurrerende goederen;

 

  • 8° goederen of diensten niet voorstelt als een imitatie of namaak van goederen of diensten met een beschermd handelsmerk of beschermde handelsnaam.”

Elke vergelijkende reclame die de bovenstaande voorwaarden niet naleeft, is verboden. Aangezien Dyson in de e-mail naar de pers de producten van BSH identificeert kan zij worden beschouwd als vergelijkende reclame overeenkomstig artikel I.8,14° WER.

Zoals hierboven uiteengezet, besliste het Hof van Beroep dat Dyson zich schuldig maakt aan slechtmaking conform artikel VI.104 WER waardoor zij bijgevolg de goede naam van haar concurrent (BSH) schaadt en een inbreuk pleegt op artikel VI.17,5° WER.

Enkele voorbeelden van denigrerende vergelijkende reclameboodschappen en/of slechtmaking:

  • Volgens een Utrechtse rechter was de slogan “Nu echt zonder fratsen” van supermarkt Steengoed als variant op de slogan “Geen fratsen. Dat scheelt” van C1000 onnodig kleinerend.[9]
  • Bij de introductie van Ryanair in België in 2001 stampte de lagekostenmaatschappij onmiddellijk tegen de schenen van Sabena met de slogan: “Pissed off with Sabena’s high fares?” boven een afbeelding van Manneken Pis die met een straal Sabena voorgoed deed verdwijnen.
  • Niet veel later werd Sabena-opvolger ‘SNBA’ verwelkomd door Ryanair met een lachende Mona Lisa die zegt: “SN zegt de laagste tarieven te hebben in Europa? Laat me niet lachen”.[10]

Besluit

 Het begrip reclame kent in het Belgische recht een ruime betekenis. Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks de verkoop van producten kan bevorderen zal worden aangemerkt als reclame. Wanneer je hierbij de producten van een concurrent vermeldt, zal je onder ‘vergelijkende reclame’ vallen en dien je u als onderneming te houden aan de voorwaarden van artikel VI.17 WER.

Zo is het onder meer verboden om de goede naam van een concurrent te schaden en u kleinerend uit te laten over goederen en diensten van een concurrent. Let dus steeds goed op dat wanneer u aan vergelijkende reclame doet, u de voorwaarden uit artikel VI.17 WER naleeft.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

————————————————————-

Vous faites de la publicité plus vite que vous ne le pensez ! Vous n’avez pas le droit de dénigrer ou de dire du mal de vos concurrents !

Dans un article précédent[1], vous avez déjà pu lire qu’il est interdit de faire de la publicité d’une manière qui induit ou peut induire en erreur le consommateur, sauf s’il s’agit d’une publicité exagérée qui ne doit pas être prise au pied de la lettre. Dans cet article, nous examinons un autre spectre de la publicité interdite, à savoir la publicité comparative dénigrante et le dénigrement.

La Cour d’appel d’Anvers[2] a récemment dû décider si un email adressé à la presse par une entreprise, dans lequel elle lie son concurrent à un ” logiciel truqueur “, devait être considéré comme de la publicité au sens de l’article I.8, 13° du Code économique (ci-après : CDE). En outre, la Cour devait également examiner si la société se rendait ainsi également coupable de dénigrement (article VI.104 du CDE) et de publicité comparative péjorative (VI. 17, 5° du CDE).

Article I.8.13° CDE

L’article I.8.13° CDE définit la ” publicité ” comme : « Toute communication ayant comme but direct ou indirect de promouvoir la vente de produits quels que soient le lieu ou les moyens de communication mis en œuvre ». En d’autres termes, le concept de publicité est défini de manière large.

La Cour d’appel a jugé que l’email relève de la définition de la publicité, car il a pour objectif, au moins indirect, de promouvoir la vente de produits. Après tout, en salissant la réputation d’un concurrent, on renforce sa propre image, ce qui peut favoriser la vente de produits.[3]  Ce point de vue est tout à fait conforme à la jurisprudence de la Cour de Cassation dans une affaire où la Cour a jugé que : “l’apposition d’une plaque d’identification sur une citerne qui – d’après la nature de l’affaire – ne peut être installée qu’à un seul endroit peut constituer une publicité”.[4]

Article VI. 104 CDE

L’article VI.104 CDE  interdit tout acte contraire aux pratiques honnêtes du marché par lequel une entreprise porte atteinte ou est susceptible de porter atteinte aux intérêts professionnels d’une ou plusieurs autres entreprises.[5]

Selon la Cour d’appel, la dénigrement consiste à : “faire une annonce contenant un fait ou une allégation, lancer une attaque ou exprimer une critique qui, dans l’esprit des tiers, est susceptible de porter atteinte à la crédibilité ou à la réputation d’un opérateur économique, de ses produits, de ses services ou de son activité.”[6]

Dyson a fait valoir devant le premier juge que BSH avait prétendument manipulé les résultats des tests. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier tribunal dans la mesure où Dyson a lié à tort les produits de BSH à des scandales de fraude alors qu’elle n’a pas été condamnée pour ceux-ci. La Cour d’appel a accusé Dyson d’avoir commis une faute professionnelle. En effet, il n’appartient pas à Dyson d’insinuer que BSH a violé une disposition légale.[7]  Par cette décision, la Cour d’appel suit la jurisprudence constante selon laquelle de telles accusations, en l’absence de condamnation définitive, doivent être qualifiées de dénigrement.[8]

Article VI.17 CDE

L’article VI.17 du RME stipule que la publicité comparative est autorisée à condition qu’elle :

– ” 1° n’est pas trompeuse ;

 

– 2° compare des biens ou des services répondant aux mêmes besoins ou ayant le même objectif ;

 

– 3° compare objectivement une ou plusieurs caractéristiques essentielles, pertinentes, vérifiables et représentatives de ces biens et services, dont le prix peut faire partie ;

 

– 4° n’engendre pas de confusion parle les entreprises entre l’annonceur et un concurrent ou entre les marques, noms commerciaux, autre signes distinctifs, biens ou service de l’annonceur et ceux d’un concurrent ;

 

– 5° elle n’entraine pas le discrédit ou le dénigrement des marques, noms commerciaux, autres signes distinctifs, biens, services, activités ou situation d’un concurrent ;

 

– 6° pour les biens ayant une appellation d’origine, elle se rapporte dans chaque cas à des biens ayant la même appellation ;

 

– 7° ne tire pas indûment profit de la notoriété attaché à une marque, à un nom commercial ou à d’autres signes distinctifs d’un concurrent ou de l’appellation d’origine de biens concurrents ;

 

– 8° ne présente pas un bien ou un service comme une imitation ou une reproduction d’un bien ou d’un service portant une marque ou un nom commercial protégés ;

Toute publicité comparative qui ne respecte pas les conditions susmentionnées est interdite. Étant donné que Dyson identifie les produits de BSH dans l’email adressé à la presse, on peut considérer qu’il s’agit d’une publicité comparative au sens de l’article I.8,14° du CDE.

Comme exposé ci-dessus, la Cour d’appel a jugé que Dyson s’est rendue coupable de dénigrement au sens de l’article VI.104 du CDE, portant ainsi atteinte à la réputation de son concurrent (BSH) et commettant une infraction à l’article VI.17,5° du CDE.

Quelques exemples de messages publicitaires comparatifs péjoratives et/ou de dénigrement :

  • Selon un juge d’Utrecht, le slogan “Maintenant vraiment sans fioritures” du supermarché Steengoed est une variante du slogan “No frills. Cela permet d’économiser” de C1000 était inutilement désobligeant.[9]
  • Lorsque Ryanair a été introduite en Belgique en 2001, la compagnie aérienne à bas prix a immédiatement donné un coup de pied dans les tibias de la Sabena en affichant le slogan suivant : “Enervé par les tarifs élevés de la Sabena?” au-dessus d’une photo du Manneken Pis, qui a fait disparaître la Sabena pour de bon avec un jet.
  • Peu de temps après, le successeur de Sabena, SNBA, a été accueilli par Ryanair avec un sourire de Mona Lisa : “SN dit qu’elle a les tarifs les plus bas d’Europe? Ne me fais pas rire”.[10]

Conclusion

La notion de publicité a un sens large en droit belge. Toute communication pouvant promouvoir directement ou indirectement la vente de produits sera considérée comme de la publicité. Si vous mentionnez les produits d’un concurrent, vous tombez sous le coup de la “publicité comparative” et, en tant qu’entreprise, vous devez respecter les conditions de l’article VI.17 du CDE.

Par exemple, il est interdit de porter atteinte à la bonne réputation d’un concurrent et de déprécier les produits et services d’un concurrent. Vous devez donc toujours vous assurer que lorsque vous faites de la publicité comparative, vous respectez les conditions de l’article VI.17 du CDE

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Voir arrêt Cour d’appel Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 novembre 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 novembre 2021.

[4] Cass. 18 mars 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, note R. STEENNOT.

[5] Voir article  VI.104 CDE

[6] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Président Tribunal entreprise Anvers 1 février 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Président Tribunal entreprise Anvers, 4 octobre 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

—————————————————-

You advertise quicker than you think! You are not allowed to denigrate or speak badly about your competitors!

In a previous article[1] you could already read that it is forbidden to advertise in a way that misleads or may mislead the consumer, unless it concerns exaggerated advertising that should not be taken literally. In this article, we look at another spectrum of prohibited advertising, namely denigrating comparative advertising and badgering.

The Court of Appeal of Antwerp[2] recently had to decide whether an e-mail to the press from a company in which it links its competitor to ‘sjoemelsoftware’ (software used to influence test results) should be considered as advertising in accordance with Article I.8,13° of the Economic Code (hereafter: WER). Moreover, the Court also had to examine whether the company was thereby guilty of badgering (Article VI.104 WER) and denigrating comparative advertising (VI. 17, 5° WER).

Article I.8.13° WER

Article I.8.13° WER defines “advertising” as: “Any communication aimed directly or indirectly at promoting the sale of products, regardless of the place or means of communication used”. In other words, the concept of advertising is broadly defined.

The Court of Appeal ruled that the e-mail falls under the definition of advertising, as it has at least the indirect objective of promoting the sale of products. After all, by besmirching the reputation of a competitor, one’s own image is strengthened, which can promote the sale of products.[3]  This view is fully in line with the case law of the Court of Cassation in a case where the Court ruled that: “the placing of an identification plate on one tank which – from the nature of the case – can only be installed in one place can constitute advertising.”[4]

Article VI. 104 WER

Article VI.104 WER prohibits any act contrary to fair market practices by which a company harms or is likely to harm the professional interests of one or more other companies.[5]

According to the Court of Appeal, badgering consists of: “making an announcement containing a fact or an allegation, launching an attack or expressing a criticism which, in the mind of third parties, is likely to undermine the credibility or the reputation of an economic operator, of its products, its services or its activity.”[6]

Dyson argued before the first judge that BSH had allegedly manipulated test results. The Court of Appeal confirmed the decision of the first court insofar Dyson wrongly linked BSH’s products to fraud scandals as she was not convicted for these allegations. The Court of Appeal accused Dyson of badgering. After all, it is not for Dyson to insinuate that BSH has infringed a statutory provision.[7] With this decision, the Court of Appeal follows the established case law that such accusations, in the absence of a final conviction, must be qualified as badgering.[8]

Article VI.17 WER

Article VI.17 of the WER stipulates that comparative advertising is permitted on condition that it:

  • “1° is not misleading;

 

  • 2° compares goods or services that meet the same needs or are intended for the same purpose;

 

  • 3° objectively compares one or more essential, relevant, verifiable and representative features of those goods and services, which may include price;

 

  • 4° does not cause the goods or services of the advertiser to be confused with those of a competitor;

 

  • 5° it does not damage the good name of or denigrate the brands, trade names, other distinguishing marks, goods, services, activities or circumstances of a competitor;

 

  • 6° for goods with an appellation of origin, relates in any case to goods with the same appellation;

 

  • 7° does not take unfair advantage of the reputation of a trade mark, trade name or other distinguishing marks of a competitor or of the designation of origin of competing goods;

 

  • 8° does not present goods or services as imitations or replicas of goods or services with a protected trade mark or protected trade name.”

Any comparative advertising that does not comply with the abovementioned conditions is prohibited. Since Dyson identifies BSH’s products in the e-mail to the press, it can be considered as comparative advertising in accordance with Article I.8,14° WER.

As set out above, the Court of Appeal ruled that Dyson is guilty of badgering pursuant to Article VI.104 WER, thereby damaging the good name of its competitor (BSH) and committing an infringement of Article VI.17,5° WER.

Some examples of derogatory comparative advertising messages and/or badgering:

  • According to a Utrecht judge, the slogan “Now really without antics” of supermarket Steengoed as a variant of the slogan “No antics. That saves” of C1000 was unnecessarily disparaging.[9]
  • When Ryanair was introduced in Belgium in 2001, the low-cost airline immediately nauseated Sabena with the slogan: “Pissed off with Sabena’s high fares?” above a picture of Manneken Pis, who made Sabena disappear for good with a jet.
  • Not much later, Sabena successor ‘SNBA’ was welcomed by Ryanair with a smiling Mona Lisa saying: “SN says it has the lowest fares in Europe? Don’t make me laugh”.[10]

Conclusion

The concept of advertising has a broad meaning in Belgian law. Any communication that can directly or indirectly promote the sale of products will be considered as advertising. If you mention the products of a competitor, you will fall under ‘comparative advertising’ and, as a company, you must comply with the conditions of Article VI.17 WER.

For example, it is prohibited to damage the good name of a competitor and to belittle the goods and services of a competitor. You should therefore always ensure that when you engage in comparative advertising, you comply with the conditions of Article VI.17 of the WER.

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

——————————————————-

Sie werben schneller als Sie denken! Sie dürfen Ihre Konkurrenten nicht verunglimpfen oder schlecht über sie reden!

In einem früheren Artikel[1] konnten Sie bereits lesen, dass es verboten ist, in einer Weise zu werben, die den Verbraucher in die Irre führt oder führen kann, es sei denn, es handelt sich um übertriebene Werbung, die nicht wörtlich genommen werden sollte. In diesem Artikel befassen wir uns mit einem weiteren Spektrum verbotener Werbung, nämlich mit abwertender vergleichender Werbung und Abwerbung.

Das Berufungsgericht Antwerpen[2] hatte kürzlich darüber zu entscheiden, ob eine an die Presse gerichtete E-Mail eines Unternehmens, in der es seinen Konkurrenten mit “Scheinsoftware” in Verbindung bringt, als Werbung im Sinne von Artikel I.8,13° des Wirtschaftsgesetzbuchs (im Folgenden: WGB) anzusehen ist. Außerdem hatte das Gericht zu prüfen, ob sich das Unternehmen damit auch der Verleumdung (Artikel VI.104 WGB) und der herabsetzenden vergleichenden Werbung (VI. 17, 5° WGB) schuldig gemacht hat.

Artikel I.8.13° WGB

Artikel I.8.13° WGB definiert “Werbung” wie folgt: Mitteilungen mit dem direkten oder indirekten Ziel, den Verkauf von Produkten zu fördern, ungeachtet des Ortes oder der verwendeten Kommunikationsmittel”. Mit anderen Worten: Der Werbebegriff ist weit gefasst.

Das Berufungsgericht entschied, dass die E-Mail unter die Definition von Werbung fällt, da sie zumindest indirekt den Zweck verfolgt, den Verkauf von Produkten zu fördern. Schließlich wird durch die Verunglimpfung des Rufs eines Konkurrenten das eigene Image gestärkt, was den Verkauf von Produkten fördern kann.[3]  Diese Auffassung steht in vollem Einklang mit der Rechtsprechung des Kassationsgerichtshofs in einem Fall, in dem das Gericht entschied, dass: “Das Anbringen eines Kennzeichnungsschildes an einem Tank, das der Natur der Sache nach nur an einem Ort angebracht werden kann, kann eine Werbung darstellen.”[4]

Artikel VI. 104 WGB

Artikel VI.104 WGB verbietet jede gegen die guten Sitten verstoßende Handlung, durch die ein Unternehmen die beruflichen Interessen eines oder mehrerer anderer Unternehmen schädigt oder zu schädigen droht.[5]

Nach Ansicht des Berufungsgerichts liegt eine Verleumdung vor, wenn “eine Mitteilung gemacht wird, die eine Tatsache oder eine Behauptung enthält, oder wenn ein Angriff oder eine Kritik geäußert wird, die nach Ansicht Dritter geeignet ist, die Glaubwürdigkeit oder den Ruf eines Wirtschaftsteilnehmers, seiner Waren, seiner Dienstleistungen oder seiner Tätigkeit zu beeinträchtigen.“[6] 

Dyson argumentierte vor dem ersten Richter, dass das BSH angeblich Testergebnisse manipuliert habe. Das Berufungsgericht bestätigte die Entscheidung des ersten Gerichts insofern, als Dyson die Produkte des BSH zu Unrecht mit Betrugsskandalen in Verbindung gebracht hatte, da es dafür nicht verurteilt worden war. Das Berufungsgericht warf Dyson vor, einen Fehler begangen zu haben. Denn es ist nicht Sache von Dyson, dem BSH einen Verstoß gegen eine gesetzliche Vorschrift zu unterstellen.[7]  Mit dieser Entscheidung folgt das Berufungsgericht der ständigen Rechtsprechung, wonach derartige Anschuldigungen mangels einer rechtskräftigen Verurteilung als Abmahnungen zu qualifizieren sind.[8]

Artikel VI.17 WGB

Artikel VI.17 des WGB legt fest, dass Vergleichende Werbung als zulässig gilt, was den Vergleich anbelangt, sofern folgende Bedingungen erfüllt sind:

  •  Sie ist nicht irreführend im Sinne der Artikel VI.97 bis VI.100 und VI.105 Nr. 1.
  •  Sie vergleicht Waren oder Dienstleistungen für den gleichen Bedarf oder dieselbe Zweckbestimmung.
  •  Sie vergleicht objektiv eine oder mehrere wesentliche, relevante, nachprüfbare und typische Eigenschaften dieser Waren und Dienstleistungen, zu denen auch der Preis gehören kann.
  •  Sie begründet bei den Unternehmen keine Verwechslungsgefahr zwischen dem Werbenden und einem Mitbewerber oder zwischen Marken, Handelsnamen, anderen Unterscheidungszeichen, Waren oder Dienstleistungen des Werbenden und denen eines Mitbewerbers.
  •  Durch sie werden weder Marken, Handelsnamen oder andere Unterscheidungs­zeichen noch Waren, Dienstleistungen, Tätigkeiten oder Verhältnisse eines Mitbewerbers herabgesetzt oder verunglimpft.
  •  Bei Waren mit Ursprungsbezeichnung bezieht sie sich in jedem Fall auf Waren mit der gleichen Bezeichnung.
  •  Sie nutzt den Ruf einer Marke, eines Handelsnamens oder anderer Unterscheidungs­zeichen eines Mitbewerbers oder der Ursprungsbezeichnung von Konkurrenzwaren nicht in unlauterer Weise aus.
  •  Sie stellt nicht eine Ware oder eine Dienstleistung als Imitation oder Nachahmung einer Ware oder einer Dienstleistung mit geschützter Marke oder geschütztem Handelsnamen dar.

Jegliche vergleichende Werbung, die nicht mit den oben genannten Bedingungen übereinstimmt, ist verboten. Da Dyson in der E-Mail an die Presse die Produkte von BSH nennt, kann dies als vergleichende Werbung im Sinne von Artikel I.8,14° WGB angesehen werden.

Wie oben dargelegt, hat das Berufungsgericht entschieden, dass Dyson sich der Verleumdung gemäß Artikel VI.104 WGB schuldig gemacht hat, indem es den guten Ruf seines Konkurrenten (BSH) beschädigt und einen Verstoß gegen Artikel VI.17,5° WER begangen hat.

Einige Beispiele für herabsetzende vergleichende Werbebotschaften und/oder Verleumdungen:

  • Nach Ansicht eines Utrechter Richters ist der Slogan “Nu echt zonder fratsen” des Supermarkts Steengoed eine Variante des Slogans “Geen fratsen. Dat scheelt” von C1000 waren unnötig abwertend.[9]
  • Als Ryanair 2001 in Belgien eingeführt wurde, trat die Billigfluggesellschaft der Sabena sofort mit dem Slogan: Pissed off with Sabena’s high fares? über einem Bild des Manneken Pis, der die Sabena mit einem Düsenflugzeug endgültig verschwinden ließ, ins Schienbein.
  • Wenig später wurde der Sabena-Nachfolger “SNBA” von Ryanair mit einer lächelnden Mona Lisa begrüßt: “SN sagt, dass sie die niedrigsten Flugpreise in Europa hat? Bringen Sie mich nicht zum Lachen”.[10]

Entscheidung

Der Begriff der Werbung hat im belgischen Recht eine breite Bedeutung. Jede Mitteilung, die direkt oder indirekt den Verkauf von Produkten fördern kann, wird als Werbung betrachtet. Wenn Sie die Produkte eines Mitbewerbers erwähnen, fallen Sie unter “vergleichende Werbung” und müssen als Unternehmen die Bedingungen von Artikel VI.17 WGB einhalten.

So ist es beispielsweise verboten, den guten Ruf eines Mitbewerbers zu schädigen und die Waren und Dienstleistungen eines Mitbewerbers herabzusetzen. Achten Sie daher immer darauf, dass Sie bei vergleichender Werbung die Bedingungen von Artikel VI.17 des WGB einhalten.

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

PDF

Annulatie of langdurige vertraging van uw vlucht? U moet binnen het jaar actie ondernemen.

De huidige gezondheidscrisis zorgt er helaas voor dat vluchten steeds vaker worden geannuleerd of sterke vertraging oplopen.

In zo’n gevallen hebt u als passagier een aantal rechten. Deze werden door de Europese Wetgever vastgelegd in een Verordening nr. 261/2004, de zogenaamde Passagiersverordening. Deze rechten zijn van toepassing zowel op passagiers die vertrekken vanuit de Europese Unie als op passagiers die aankomen in de Europese Unie.

De Europese verordening kent bepaalde rechten toe aan passagiers bij volgende gebeurtenissen:

  • annulering van een vlucht;
  • vertraging van een vlucht;
  • instapweigering op een vlucht.

Voor een uitgebreid overzicht van de verschillende rechten waar u als passagier aanspraak op kan maken bij elke gebeurtenis, kan u HIER verder lezen.

Één van de rechten waar u aanspraak op kan maken, is het recht op een geldelijke compensatie.

Het bedrag van de compensatie hangt af van de vliegafstand:

Vluchtafstand Vergoeding
Minder of gelijk aan 1500 km € 250
Intracommunautaire vlucht meer dan 1500 km € 400
Andere vluchten tussen 1500 km en 3500 km € 400
Overige vluchten € 600

De luchtvaartmaatschappij moet de compensatie cash, per overschrijving of met bankcheque uitbetalen. Een reisbon of alternatieve dienst ter compensatie is enkel mogelijk indien de passagier hier schriftelijk mee toestemt. Let wel: in het kader van de corona crisis werden hieromtrent afwijkende regels opgesteld, u kan deze HIER terugvinden en verder lezen vanaf pagina 9.

Hoewel dit niet altijd gebeurt, is de luchtvaartmaatschappij verplicht een schriftelijke berichtgeving uit te sturen naar de passagiers waarin de regels voor compensatie en bijstand zijn opgenomen, alsook de gegevens van de nationale instantie die belast is te controleren of de bepalingen van de Europese Verordening worden nageleefd. In België is deze nationale instantie het Directoraat-Generaal Luchtvaart van de FOD Mobiliteit en Vervoer.

Om een vergoeding te verkrijgen, is het aangewezen contact op te nemen met de klantendienst van de betreffende luchtvaartmaatschappij. Indien deze niet antwoordt binnen een redelijke termijn van zes weken of indien je niet akkoord bent met de regeling die zij voorstellen, kan je de dienst passagiersrechten van de FOD mobiliteit contacteren. Dit gebeurt via een online klachtenformulier.

Blijft betaling van de compensatie uit, dan kan u dit recht afdwingen voor de nationale rechtbanken. In dat geval rijst de vraag binnen welke termijn deze vordering moet worden ingesteld. De Europese Verordening bepaalt zelf geen termijn, waardoor de nationale rechtsregels in verband met het instellen van rechtsvorderingen, beter gekend als de ‘verjaringstermijnen’, moeten worden gevolgd.

In België variëren de verjaringstermijnen sterk afhankelijk van het type rechtsvordering die men instelt. In het kader van deze problematiek heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat ‘de verbintenis tot betaling van de compensatie aan de passagier, voortvloeit uit de luchtvervoerovereenkomst zelf.’ Dergelijke materie wordt in ons land geregeld door boek X van het Wetboek Economisch Recht.

Artikel X.49 lid 3 bepaalt dat ‘rechtsvorderingen ontstaan uit de overeenkomst van personenvervoer, met uitzondering van die welke volgen uit een strafbaar feit, verjaren door verloop van één jaar’.

De verjaringstermijn begint reeds te lopen vanaf de dag waarop het feit dat tot de rechtsvordering aanleiding geeft, zich heeft voorgedaan. Passagiers die hun recht op compensatie via de rechtbank willen afdwingen, moeten hun vordering dus instellen binnen het jaar na de annulatie of vertraging.

Gelet op het feit dat er al wat tijd zal verstrijken door de compensatie te proberen bekomen via de luchtvaarmaatschappij zelf of via de FOD mobiliteit, kan de korte eenjarige verjaringstermijn snel in het gedrang komen.

Het niet naleven van de verplichtingen die de Passagiersverordening oplegt, maakt een strafbaar feit uit. Dit strafbaar feit kan aanleiding geven tot een burgerlijke of strafvordering, dewelke een andere, langere verjaringstermijn heeft nl. 5 jaar. Er is echter enkel sprake van een strafbaar feit wanneer de luchtvaarmaatschappij 1) ten onrechte weigert om de compensatie te betalen en 2) wanneer de passagier zijn verzoek tot compensatie tijdig heeft ingediend. Het louter feit dat de luchtvaarmaatschappij geen compensatie betaalt, is geen strafbaar feit. Het is dus niet zo dat men als passagier kan stilzitten om nadien binnen de langere vijfjarige verjaringstermijn alsnog een vordering in te stellen.

Werd uw vlucht geannuleerd of vertraagd? Houd dan dus goed de termijn van één jaar in de gaten.

U kan steeds met ons kantoor contact opnemen om na te gaan of u uw vordering nog kan instellen en om u te begeleiden doorheen de procedure.

PDF

Met de Wet van 4 februari 2020 (hierna: de Wet), die het derde boek van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) invoert, werd het Belgische goederenrecht grondig hervormd. Zij trad in werking op 1 september 2021 en was direct onderwerp van hevige discussies toen onder meer duidelijk werd dat een persoon in bepaalde omstandigheden het recht had om het erf van zijn buurman te betreden. Maar ook in de professionele context zal het nieuwe goederenrecht belangrijke consequenties hebben. In deze bijdrage zullen we ons licht laten schijnen op een van de meest voorkomende beperkte zakelijke rechten in de vennootschapsrechtelijke context: het vruchtgebruik. De Wet voert dan ook belangrijke veranderingen door inzake het vruchtgebruik als tegemoetkoming voor de tekortkomingen die in de praktijk speelden onder het oude recht.[1]

De relevantie van het recht van vruchtgebruik in de vennootschapsrechtelijke context kan niet onderschat worden. Zo haalt B. VERHEYE in zijn bijdrage het treffende voorbeeld aan van een gesplitste aankoop waarbij een bedrijfsleider enerzijds de blote eigendom van een onroerend goed verwerft en anderzijds de rechtspersoon het vruchtgebruik ervan verkrijgt. Of een vruchtgebruik op aandelen in een familiaal vermogensrechtelijke context.[2]

Het recht van vruchtgebruik wordt in het nieuwe artikel 3:138, eerste lid BW omschreven als volgt: “Vruchtgebruik verleent aan zijn titularis het tijdelijk recht op het gebruik en genot van een goed van de blote eigenaar, zoals een voorzichtig en redelijk persoon, in overeenstemming met de bestemming van dat goed en onder de verplichting om het goed bij het einde van zijn recht terug te geven.” Met andere woorden een zakelijk gebruiksrecht van tijdelijke aard dat een zakenrechtelijke verhouding doet ontstaan tussen een blote eigenaar en een vruchtgebruiker die op het einde verplicht is het goed terug te geven.[3]

Artikel 578 oud BW dat voordien de definitie van vruchtgebruik omvatte, werd sinds lang bekritiseerd, aangezien zij vaak het voorwerp uitmaakte van rechtsonzekerheid.[4] Nu bepaalt de nieuwe definitie uitdrukkelijk dat:

  • er beperkingen bestaan op de gebruiks- en genotsbevoegdheid van de vruchtgebruiker;
  • er een onderscheid gemaakt wordt tussen de begrippen gebruik en genot;
  • de teruggave in natura niet in alle gevallen van vruchtgebruik noodzakelijk is, en
  • vruchtgebruik tijdelijk is.[5]

De belangrijkste nieuwigheden uit de Wet worden hieronder schematisch weergegeven:[6]

Oud BW Nieuw BW
Duurtijd  

  • Duurtijd vruchtgebruik rechtspersoon max 30 jaar (artikel 619 oud BW)
 

  • Duurtijd vruchtgebruik rechtspersoon max 99 jaar (artikel 3.141, lid 2, 1° BW)

 

  • Principe van aanwas wordt het wettelijk uitgangspunt. (Artikel 3.141, lid 4 BW)

 

Einde van de rechtspersoon  

  • Hierover bestonden onder het oude recht enkele onduidelijkheden over
 

  • Een fusie, splitsing en daarmee gelijkgestelde vennootschapsrechtelijke verrichtingen betekenen geen einde voor een vruchtgebruik in hoofde van een vennootschap (Artikel 3.141, lid 3 BW)

 

  • Neemt wel een einde bij de ontbinding van de rechtspersoon of bij de faillietverklaring.

 

Recht op gebruik en genot  

  • De vruchtgebruiker heeft het recht op genot en gebruik als een goede huisvader
 

  • De vruchtgebruiker heeft het recht op genot en gebruik als een goede huisvader

 

  • De vruchtgebruiker kan gebruiksrechten toestaan ten gunste van derden wat betreft daden van beheer. (Artikel 3.145 BW)

 

Recht op genot: vruchten v. opbrengsten  

  • Artikel 582-584 oud BW stipuleert het klassieke onderscheid tussen vruchten en opbrengsten.
 

  • Het onderscheid uit het artikel 582-584 oud BW blijft gehandhaafd, maar

 

  • de verschillende soorten vruchten (natuurlijke, burgerlijke en nijverheidsvruchten) worden voortaan onder één categorie gebracht (artikel 3:42 BW).

 

Gerechtigden  

  • De vruchten komen toe aan de vruchtgebruiker

 

  • De opbrengsten komen toe aan de blote eigenaar (artikel 582 oud BW).

 

 

  • Deze verdeling blijft

 

  • Maar voortaan is het zo dat de vruchtgebruiker enkel gerechtigd is op de vruchten, indien deze vruchten afgescheiden of opeisbaar worden in de loop van het vruchtgebruik (artikel 3.146, lid 1 BW).

 

Recht om gebouwen op te richten  

  • De vruchtgebruiker kan geen aanspraak maken op eventuele door hem verwezenlijkte meerwaarden (met inbegrip van eventuele door hem opgerichte gebouwen). (Artikel 599, tweede lid BW)

 

  • Al werd deze onbillijkheid in de rechtspraak reeds ingeperkt door een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toe te staan

 

 

  • De vruchtgebruiker heeft sowieso recht op een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking voor de door hem opgerichte bouwwerken, indien hij deze heeft opgericht met toestemming van de blote eigenaar, zonder daartoe verplicht te zijn en binnen de grenzen van zijn eigen recht. (Artikel 3.160 BW)
Beschikkingsbevoegdheid door vruchtgebruiker buiten grenzen van het eigen recht  

  • Onder het oude recht bestonden hierover in de rechtsleer twee stromingen. 1. Functioneel: een vruchtgebruiker kan beschikken over het goed waarop het recht van vruchtgebruik rust, voor zover dit in overeenstemming is met de bestemming van dat goed.[7] 2. Andere auteurs argumenteerde dat dit slechts het geval was voor vruchtgebruik op bijzondere goederen (algemeenheden of schuldvorderingen).[8]
 

  • Artikel 3.148 BW draagt de functionele benadering uit. Zij bepaalt dat de vruchtgebruiker buiten zijn recht kan beschikken over het goed waarop het vruchtgebruik rust

–       (1) indien een bijzondere wetsbepaling dat toelaat,
–       (2) indien dit in overeenstemming is met de bestemming van dat goed én kadert binnen zijn verplichting tot een voorzichtig en redelijk beheer, of
–       (3) indien het vruchtgebruik rust op verbruikbare goederen.[9]

Herstellingen en onderhoud in een vennootschapsrechtelijke context  

  • Onder het oude recht bestond reeds zeer veel discussie over de herstellingen aan en onderhoud van het onroerend goed waarop het vruchtgebruik gevestigd is met het primaire onderscheid tussen de grove herstellingen en de onderhoudsherstellingen

 

  • Zo bepaalt artikel 605 oud BW dat de grove herstellingen aan het goed waarop het vruchtgebruik rust, dienen te worden gedragen door de blote eigenaar, terwijl de vruchtgebruiker alleen dient in te staan voor de herstellingen tot onderhoud.
 

  • Met de nieuwe artikelen 3.153-3.155 BW voert men open categorieën in van grove herstellingen en maakt men een einde aan de limitatieve opsomming die bestond onder het oude artikel 606 BW.

 

  • Onderhoudsherstellingen blijven de residuaire categorie en de vruchtgebruiker blijft gehouden om deze te dragen.

 

  • Één van de belangrijkste nieuwigheden is hoe artikel 3.154, §3 BW in de mogelijkheid voorziet dat de blote eigenaar een bijdrage vordert van de vruchtgebruiker in de kosten van deze grove herstellingen. Dit betekent dus dat de vruchtgebruiker, indien de blote eigenaar dit eist, nu kan verplicht worden om ook een deel van de grove herstellingskosten te dragen, gelet op de (rest)waarde van zijn recht van vruchtgebruik.

 

  • Een andere nieuwigheid is dat de vruchtgebruiker en de blote eigenaar elkaar via een vordering in rechte kunnen verplichten de nodige herstellingen uit te voeren of de kosten daarvan te dragen. Iets wat onder het oude recht soms werd betwist.

 

Vruchtgebruik op aandelen  

  • Onder het oude recht was dit niet omvattend geregeld, wat vaak aanleiding gaf tot rechtsonzekerheid.
 

  • In het nieuwe goederenrecht wordt het vruchtgebruik op financiële instrumenten, met inbegrip van aandelen expliciet geregeld (artikel 3.163 BW).

 

  • Zo wordt bepaald dat het aan de vruchtgebruiker toekomt om de eventuele stemrechten uit te oefenen en dat de gewone dividenden als vruchten toekomen aan de vruchtgebruiker.

 

Omzetting  

  • Onder het oude recht waren de wettelijke omzettingsmogelijkheden van het vruchtgebruik beperkt: enkel in de bijzondere hypothese van het erfrecht was in deze mogelijkheid voorzien (art. 745quater BW)

 

  • Dit leidde soms tot pijnlijke situaties omdat een vruchtgebruiker of blote eigenaar op die manier gevangen zat zonder enige ontsnappingsmogelijkheid.
 

  • In het nieuwe goederenrecht wordt uitgegaan van een samenwerkingsverhouding tussen vruchtgebruiker en blote eigenaar, eerder dan een verhouding met radicaal tegenovergestelde belangen. Voortaan biedt artikel 3.161 BW een omzettingsmogelijkheid voor elk wettelijk vruchtgebruik.

Besluit

Het moge duidelijk zijn dat het nieuwe goederenrecht het vruchtgebruik in de vennootschapsrechtelijke context grondig heeft hervormd. Net zoals het nieuwe WVV de bedoeling had het vennootschapsrecht te moderniseren en te flexibiliseren, tracht boek 3 van het nieuwe BW het vruchtgebruik af te stemmen op de noden die zijn gegroeid uit de praktijk. Zo biedt de nieuwe wet meer rechtszekerheid. De bepalingen uit het oude BW waren immers geënt op de samenleving van 1804 en waren manifest voorbijgestreefd. Zo merkt V. SAGAERT op dat “het oud BW slechts vijf artikelen besteedt aan vruchtgebruik op schaarbossen, hoogstammige en fruitbomen (art. 589-594 oud BW), maar het geen aandacht heeft voor vruchtgebruik op intellectuele rechten, op een handelszaak of op een schuldvordering. Deze moderne varianten komen in het nieuwe BW wel uitvoerig aan bod.”[10]

De bepalingen van het nieuwe goederenrecht zullen wel maar van toepassing zijn op de zakelijke rechten die gevestigd zijn vanaf de inwerkingtreding op 1 september 2021. Partijen kunnen echter overeenkomen om de nieuwe bepalingen reeds toe te passen op de toekomstige gevolgen van een reeds gevestigd vruchtgebruik.[11]

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt over het vruchtgebruik, aarzel dan niet om ons te contacteren. Voor advies of bijstand inzake uw overeenkomsten, kan u steeds terecht bij mr. Joost Peeters via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.

[2] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.

[3] Zie over de nieuwe omschrijving ook: C. DE WULF, “Inleiding tot het nieuwe goederenrecht”, T.Not. 2020, 742-743; D. GRUYAERT en S. DEMEYERE, “Het nieuwe goederenrecht (deel II)”, RW 2020-2021, 886; V.SAGAERT, “De hervorming van het goederenecht”, TPR 2020, nr. 237; A. WYLLLEMAN, “Vruchtgebruik”, in V.SAGAERT et al (eds.), Het nieuwe goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2021, nr.8.

[4] H. DE PAGE, Traité, VI, nr. 187; R. DERINE, F. VAN NESTE en H. VANDENBERGHE, Zakenrecht, IIA, nr. 840; I.DURANT, Droit des biens, nr. 352.

[5] V. SAGAERT., “Beginselen van Belgisch privaatrecht – Goederenrecht”, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 797.

[6] B. VERHEYE, “Vruchtgebruik en de vennootschap onder het nieuwe goederenrecht: Capita selecta”, D.A.O.R. 2021/3 – n°139.

[7] Zie in deze zin o.a.: A. VERBEKE, “Creatief met vruchtgebruik”, T.Not. 1999, nr. 54 e.v.; A. VERBEKE en K. VANHOVE, “Actualia vruchtgebruik, erfpacht, opstal en erfdienstbaarheden”, in Themis Zakenrecht 2002-03, Brugge, die Keure, 2003, 78; A.L.VERBEKE en B. VERDICKT, “Hoofdstuk 6 vruchtgebruik”, in H.CASMAN et al. (eds.), Handboek Estate Planning II: Erfrecht en Giften, Mortsel, Intersentia, 2021, nr. 1219 e.v.

[8] Zie in deze zin o.a.: V. SAGAERT, Goederenrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, nr.509. Zie ook: N.BERNARD, Précis de droit des biens, Limal, Anthemis, 2017, nr. 753; H. DE PAGE, Traité du droit civil, VI, Brussel, Bruylant, 1957, nr.459. Zie betreffende het vruchtgebruik op een effectenportefeuille in het algemeen bijvoorbeeld: A.L.VERBEKE en B. VERDICKT, “Hoofdstuk 6 vruchtgebruik”, in H.CASMAN et al. (eds.), Handboek Estate Planning II: Erfrecht en Giften, Mortsel, Intersentia, 2021, nr. 1237 e.v.

[9] A.WYLLEMAN, “Vruchtgebruik”, in V.SAGAERT et al. (eds.), Het nieuwe goederenrecht, Antwerpen, Intersentia, 2021, nr 20, 32-34.

[10] V. SAGAERT., “Beginselen van Belgisch privaatrecht – Goederenrecht”, Wolters Kluwer, Mechelen, 2021, p. 21.

[11] https://www.moore.be/nl/nieuws/de-fiscale-impact-van-het-nieuwe-goederenrecht

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!