Categorie: Consumentenrecht

Wij zijn op zoek naar gemotiveerde en enthousiaste studenten rechten of rechtspraktijk die ons team van advocaten tijdelijk kunnen ondersteunen en versterken bij het onthaal en telefonie van ons kantoor.

Dit biedt je de gelegenheid om kennis te maken met het reilen en zeilen van een advocatenkantoor.

Wij bieden je een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

Contacteer ons voor meer informatie op
03 216 70 70 of
[email protected]

#werk #vacature #job #hiring #werkwerkwerk #student #studentrechten #rechtspraktijken #advocatenkantoor #dictaat #klantvriendelijk #fulltime #interim #ikzoekwerk #werken #antwerpen #wilrijk #antwerpenzuid #nieuwzuid #provincieantwerpen

De Belgische wettelijke interestvoeten bij laattijdige betalingen ontsnapten niet aan het veranderende economische en financiële klimaat en ondergingen een forse stijging vanaf 1 januari 2023, zowel wat betreft de gewone wettelijke interestvoet als deze voor handelstransacties.

De gewone wettelijke interest steeg van 1,50% naar maar liefst 5,25% vanaf 1 januari 2023.

De interestvoet voor handelstransacties steeg van 8% naar 10,50% vanaf 1 januari 2023.

De toepassing van deze interestvoet is beperkt tot de “handelstransacties” die conform de wet betalingsachterstand[1] gedefinieerd worden als: “Een transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen, het verrichten van diensten of het ontwerp en de uitvoering van openbare werken en bouw- en civieltechnische werken tegen vergoeding.”

Voor het tweede semester van 2023 stijgt de interestvoet voor handelstransacties nogmaals van 10,5% naar 12%.

Als schuldenaar is het dus meer dan ooit van belang om de betalingstermijn in acht te nemen aangezien de interesten steeds maar zwaarder kunnen beginnen doorwegen op de totale schuld.

Als onderneming is het dan weer van belang om de algemene voorwaarden up to date te houden m.b.t. de bepalingen over laattijdige betalingen.

Voor vragen of info kan u steeds contact met ons opnemen via mail: [email protected] of telefonisch: 03/216.70.70.

[1] Wet van 2 augustus 2020 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties.

Het Wetboek van Economisch Recht (WER) werd recent aangevuld met een 19e boek: boek XIX ‘Schulden van de consument’. Dit boek werd ingevoerd door de wet van 4 mei 2023[1], die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd op 23 mei 2023.

  1. Achtergrond

Tot voor kort werd de manier waarop ondernemingen hun onbetaalde facturen bij consumenten konden invorderen, geregeld door een wet van 20 december 2002[2]. Hierbij heerste er een relatief grote contractvrijheid.

Ondernemingen bepaalden zelf de termijn waarbinnen de consument de factuur moest betalen, welke invorderingskost werd aangerekend bij wanbetaling en vanaf wanneer deze kosten begonnen te lopen. De consument aanvaardde op zijn beurt de contractvoorwaarden en werd daarbij beschermd door de consumentenwetgeving.

Doorheen de jaren passeerden verschillende wetsvoorstellen de revue om de wet van 20 december 2002 meer consumentvriendelijk te maken. De doelstelling van de wetgevende initiatieven was telkens dezelfde: de kwetsbare consument beschermen tegen het opstapelen van zijn schuld bij wanbetaling door het aanrekenen van intresten, schadebedingen, invorderingskosten etc. te beperken.

Ondanks de kritiek die op de wetsvoorstellen werd geformuleerd vanuit ondernemingskant, vanuit de Raad van State of vanuit de Orde van Vlaamse Balies etc. verscheen op 4 mei 2023 alsnog de nieuwe invorderingswet voor consumenten die ongetwijfeld verregaande gevolgen zal hebben.

  1. Situering

De nieuwe wet bevindt zich in boek XIX van het WER en bestaat uit twee delen:

  • Enerzijds bevat de wet regels over wat er mag en moet gebeuren bij een betalingsachterstand van een consument (titel 1)
  • Anderzijds bevat de wet regels over de (activiteit van) minnelijke invordering van schulden van een consument (titel 2)

Daarnaast bestaat er over de invordering van schulden bij consumenten ook nog wetgeving in:

  • Boek 5 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna ‘NBW’): hier zijn algemene regels over ingebrekestelling, schadebedingen en intresten en een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen te vinden;
  • Boek VI van het WER: hetgeen specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie bevat.

De nieuwe wet geldt als algemene wet en doet geen afbreuk aan reeds bestaande bijzondere wetgeving. Alle wetgeving wordt cumulatief toegepast, maar wanneer er een tegenstrijdigheid is, zal de bijzondere wetgeving voorrang hebben. De consument mag zich dus niet blindstaren op de regels uit de nieuwe wet nu het zeer goed mogelijk is dat voor bepaalde sectoren (bv. energie- en waterdistributie) andere regels van tel zijn.

Nu boek 5 van het NBW eveneens algemene regels bevat over dit onderwerp, zal nog moeten blijken hoe de nieuwe wet en het NBW in de praktijk naast elkaar zullen bestaan.

  1. Toepassingsgebied

Het ruime toepassingsgebied van de nieuwe wet is één van de redenen waarom hij zo impactvol zal zijn. De nieuwe wet is nl. van toepassing op: ‘iedere betalingsachterstand van een schuld van een consument aan een onderneming’.

  • Persoonlijk toepassingsgebied

De nieuwe wet is van toepassing  tussen ondernemingen en consumenten en dus “B2C”

Een consument wordt daarbij gedefinieerd als: ‘iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn handels- bedrijfs- ambachts- of beroepsactiviteit vallen.’

Een onderneming is: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen’ en dit ongeacht de omvang van de onderneming.

Niet alleen ondernemingen in de klassieke zin van het woord vallen aldus onder toepassing van de nieuwe wet, maar ook bijvoorbeeld ziekenhuizen en vrije beroepers.

  • Materieel toepassingsgebied

Zo goed als elk type schuld van een consument zal onder toepassing van de nieuwe wet vallen.

De nieuwe wet spreekt immers van iedere betalingsachterstand, zodat het niet enkel gaat om facturen die onbetaald blijven. Zowel contractuele (bv. aankoop van een nieuwe keuken of meubelstuk, factuur van een aannemer of tuinman) als wettelijke (bv. onbetaalde parkeergelden) schulden zullen voortaan geïnd moeten worden rekening houdende met de regels van de nieuwe wet.

  • Temporeel toepassingsgebied

Voor het temporele toepassingsgebied moet een onderscheid gemaakt worden op basis van wanneer de overeenkomst waaruit de schuld voortkomt, werd gesloten:

  • Overeenkomst gesloten voor 1 september 2023: de nieuwe wet treedt in werking op 1 december 2023
  • Overeenkomsten gesloten na 1 september 2023: de nieuwe wet is meteen van toepassing
  1. Gevolgen bij niet-betaling door een consument
  • Betalingsachterstand B2C

De nieuwe wet regelt in eerste instantie wat een schuldeiser moet doen wanneer een consument niet (tijdig) betaalt.

Indien de consument op de afgesproken vervaldag niet heeft betaald, dan moet de onderneming eerst verplicht een gratis betalingsherinnering versturen. De herinnering mag per post of elektronisch verstuurd worden.

Na de eerste herinnering moet de consument opnieuw een betaaltermijn van 14 dagen krijgen. Deze termijn van 14 dagen gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De eerste herinnering moet een aantal verplichte gegevens bevatten:

  • Het verschuldigde saldo;
  • Het schadebeding dat verschuldigd zou zijn:;
  • Gegevens van de onderneming,
  • Beschrijving van het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld en
  • De betalingstermijn.

Het komt er eigenlijk op neer dat de consument moet weten over welke schuld het gaat, zodat hij er adequaat kan op reageren (betalen/betwisten).

Een uitzondering op het kosteloze karakter van de herinnering bestaat bij overeenkomsten betreffende regelmatige levering van goederen en diensten. Dergelijke schuldeisers moeten de herinneringen bij niet-betaling van drie vervaldata per jaar gratis versturen. Vanaf de vierde laattijdige betaling op een jaar, mag de onderneming wel herinneringskosten aanrekenen. Wettelijk werd bepaald dat bijkomende herinneringskosten niet hoger mogen liggen dan 7,5 Euro, vermeerderd met de portokosten.

De bewijslast dat de gratis herinnering werd verstuurd en dat de termijn van 14 dagen werd gerespecteerd, ligt bij de onderneming. De onderneming moet niet aantonen dat de herinnering ook effectief werd ontvangen, wat bijvoorbeeld wel het geval is voor de factuur an sich.

Contractuele bedingen waarin men afwijkt van bovenstaande vormvereisten, zijn verboden en nietig (lees: worden voor onbestaande gehouden).

De onderneming mag maar schadebedingen en verwijlintresten aanrekenen voor zover dit op voorhand uitdrukkelijk voorzien werd in de (contract)voorwaarden en na het verstrijken van de bijkomende 14 daagse betalingstermijn.

Wat dit laatste betreft, werd een uitzondering voorzien voor KMO’s[3]: indien de onderneming een KMO is, mag deze bepalen dat de verwijlintrest al begint te lopen de dag na het versturen van de eerste betaalherinnering.

De schadebedingen en intresten die een onderneming maximaal mag aanrekenen, worden bovendien geplafonneerd:

  • Intresten: niet meer dan de referentie-intrestvoet[4] uit art. 5 lid 2 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de betalingsachterstand bij handelstransacties (momenteel 3,75%) vermeerderd met 8% en dit op de nog te betalen som.
  • Schadebeding:
    • 20 Euro als het verschuldigde saldo lager dan of gelijk aan 150 Euro is;
    • 30 Euro vermeerderd met 10% van het verschuldigde bedrag op de schijf tussen 150,01 en 500 Euro als het verschuldigde saldo tussen 150,01 en 500 Euro is;
    • 65 Euro vermeerderd met 5% van het verschuldigde bedrag op de schijf boven 500,01 Euro met een maximum van 2.000 Euro als het verschuldigde saldo hoger dan 500 Euro is.

Buiten intresten en/of schadebedingen en dit binnen voormelde grenzen, mag er van de consument geen enkele andere kost worden gevorderd.

De persoon die de schuld int, kan voor zijn activiteiten dus geen bijkomende kosten aan de consument aanrekenen.

Bedingen die bedragen voorzien die niet overeenstemmen met voormelde grenzen, zijn verboden en nietig. In zo’n geval kan er dus géén schadebeding of intrest worden toegekend, nu het beding dat dit voorzag juridisch gezien niet langer bestaat.

Het is belangrijk om in dit kader nog de verwijzing te maken naar art. XI.83 17° en 24° WER[5]. Deze artikelen bepalen dat in B2C-relaties schadebedingen die duidelijk niet evenredig (lees: in verhouding met het nadeel dat de onderneming ondervindt) en niet wederkerig (lees: zowel voor de onderneming als voor de consument) zijn, hoe dan ook onrechtmatig zijn. Opdat het schadebeding geldig zou zijn, moet er dus niet alleen rekening worden gehouden met voormelde maximumbedragen, maar ook met de evenredigheid en wederkerigheid van de sanctie.

Ten slotte, heeft de onderneming een bijzondere informatieplicht gekregen t.a.v. de consument. Op vraag van de consument moet de onderneming onverwijld en op een duurzame drager (lees: papier/elektronisch) alle stukken m.b.t. de openstaande schuld overmaken, alsook informatie over hoe deze kan betwist worden.

  1. Activiteit van minnelijke invordering van schulden

In tweede instantie regelt de nieuwe wet welke modaliteiten moeten worden nageleefd wanneer de schuld door een professional voor de schuldeiser wordt ingevorderd.

  • Betekenis “activiteit van minnelijke invordering”

Het begrip ‘minnelijke invordering van schulden’ wordt ruim gedefinieerd in het WER, nl. als: ‘iedere handeling of praktijk van een onderneming die tot doel heeft de consument ertoe aan te zetten een onbetaalde schuld te betalen, met uitzondering van iedere invordering op grond van een uitvoerbare titel.’

Het kan dus gaan van het sturen van herinneringsbrieven, mails of sms’jes, tot telefoneren, huisbezoeken uitvoeren, berichten via sociale media sturen etc.

De activiteit van minnelijke invordering werd tot voor kort geregeld door de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Deze regelgeving wordt nu opgenomen in titel 2  van de nieuwe wet.

Titel 2 is van toepassing op iedereen die minnelijk een schuld bij een consument int. Het maakt niet uit of de schuld wordt geïnd door iemand die dit beroepshalve doet (incassobureau, advocaat, gerechtsdeurwaarder,…) dan wel door de schuldeiser zelf. Wanneer de invordering beroepsmatig gebeurt, spreken we van ‘activiteit van minnelijke invordering’.

  • Verplichtingen voor de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Wie een activiteit van minnelijke invordering uitoefent, moet zich voorafgaand verplicht inschrijven bij de FOD Financiën en wordt door die instantie ook gecontroleerd. De nieuwe wet voorziet een uitzondering op de inschrijving voor advocaten, ministeriële ambtenaren of gerechtelijke mandatarissen in de uitoefening van hun functie.

De inschrijvingsvoorwaarden en garanties waarover de personen moeten beschikken om te worden ingeschreven, zijn vastgelegd in een Koninklijk Besluit van 17 februari 2005. De aanvraag tot inschrijving gebeurt elektronisch en moet een aantal documenten en informatie bevatten (zie artt. 2, 3 en 4 van voormeld KB). De personen die door de FOD Economie worden aanvaard en ingeschreven, komen op een lijst te staan die door de FOD Economie op haar website wordt gepubliceerd.

  • Modaliteiten van de uitoefening van de activiteit van minnelijke invordering van schulden

Teneinde de consument te beschermen, voorzag de wet van 20 december 2002 reeds in een aantal praktijken die verboden waren bij het minnelijk invorderen van een schuld. Het ging in het algemeen over gedragingen die het privéleven of de menselijke waardigheid van de consument konden schaden.

Deze verboden praktijken werden niet volledig overgenomen in de nieuwe wet, nu ze ook al op een andere plaats in het WER zijn opgenomen, nl. in boek VI (art. VI.92 WER – VI.103 WER).

Toch herhaalt de nieuwe wet alsnog een aantal specifieke verboden praktijken, zoals:

  • XIX.5 WER: verbod van invordering bij een persoon die niet de schuldenaar is;
  • XIX.10 §3 en 11 lid 2 WER: geen telefonische oproepen of huisbezoeken tussen 22u en 8u.

Daarnaast moet elke minnelijke invordering van een schuld nog steeds starten met een schriftelijke ingebrekestelling, die een aantal verplichte gegevens moet bevatten.

Na het verzenden van de ingebrekestelling, mag er geen enkele andere handeling worden gesteld naar de consument toe voor het verstrijken van een wachttijd van 14 kalenderdagen.

Deze wachttijd gaat in op de 3e werkdag na verzending van de herinnering, dan wel de dag na verzending wanneer de herinnering elektronisch wordt verstuurd.

De minnelijke invordering moet worden gepauzeerd indien de consument op de ingebrekestelling reageert op één van de volgende manieren:

  • De consument vraagt een afbetalingsplan: in dat geval mogen er geen verdere invorderingsstappen worden ondernomen tot er een beslissing over het afbetalingsplan werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na het voorstel worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na het voorstel. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.
  • De consument doet een aanvraag tot schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden genomen tot er een beslissing werd genomen over de aanvraag. Indien deze beslissing niet wordt genomen binnen de 45 kalenderdagen na de aanvraag, kan de minnelijke invordering hervat worden. Bij een schuldbemiddeling begint de termijn van 45 kalenderdagen te lopen de eerste werkdag nadat de aanvraag werd ingediend. Bij een collectieve schuldenregeling begint de termijn te lopen vanaf de dag dat het verzoekschrift werd neergelegd.
  • De consument kan de schuld gemotiveerd betwisten: in dat geval mogen er geen verdere stappen worden ondernomen tot er een beslissing over de betwisting werd genomen en deze beslissing moet uiterlijk 30 kalenderdagen na de betwisting worden genomen. Deze termijn gaat in op de eerste werkdag na de betwisting. Bij overschrijden van de termijn, worden de verwijlintresten geschorst tot dat er een beslissing werd genomen.

Ten slotte, ook in het kader van de activiteit van minnelijke invordering, mag de schuldinvorderaar van de consument geen enkele bijkomende kost als zijnde een vergoeding voor zijn tussenkomst vragen. De schuldinvorderaar moet vergoed worden door de schuldeiser.

  • Taken van de “schuldinvorderaar”

Opvallend is dat de nieuwe wet een verregaande zorgplicht oplegt aan de schuldinvorderaar. De schuldinvorderaar krijgt de taak om na te gaan of alle modaliteiten van de minnelijke invordering worden nageleefd.

Zo zal de schuldinvorderaar in eerste instantie moeten nagaan of de schuldeiser al een eerste gratis betalingsherinnering heeft verstuurd en of de bedragen van schadebeding en intresten die daarin van de consument worden gevorderd, binnen de wettelijk toegelaten maxima vallen.

Zoniet, moet de schuldinvorderaar eerst een gratis betalingsherinnering versturen, met daarin de correcte bedragen, en vervolgens 14 kalenderdagen wachttijd respecteren. Pas daarna mag de eerste ingebrekestelling worden verstuurd.

De schuldinvorderaar moet er ook op toezien dat de ingebrekestelling duidelijk en begrijpelijk werd opgesteld en alle verplichte gegevens bevat. De ingebrekestelling moet minstens informatie geven over hoe de schuld kan betwist worden, dat er betalingsfaciliteiten gevraagd kunnen worden en dat de consument alle bewijsstukken m.b.t. de schuld kan opvragen. Daarnaast moet ook algemene informatie over de oorsprong van de schuld, de (eventueel) oorspronkelijke schuldeiser, contactgegevens van de (huidige) schuldeiser etc. worden meegegeven. Bovendien, wanneer de schuldinvorderaar een advocaat, ministerieel ambtenaar of gerechtelijk mandataris is, moet in een afzonderlijke alinea en in een ander lettertype in het vet volgende zin worden opgenomen:

“Deze brief betreft GEEN dagvaarding voor de rechtbank of beslag. Het gaat niet om een procedure van gerechtelijke invordering.”

De zorgplicht is zeer verregaand, zeker nu de niet-naleving ervan wordt gesanctioneerd met strafsancties en de bewijslast van het naleven ervan bij de schuldinvorderaar wordt gelegd.

Naast een zorgplicht, krijgt de schuldinvorderaar ook een actieve informatieplicht opgelegd over de stand van de schuldvordering. Zo moet de consument die de schuld afbetaalt 1 keer per jaar een overzicht van zijn afbetalingen krijgen. Wanneer de consument de schuld volledig heeft afgelost, moet hij hier onmiddellijk van op de hoogte worden gebracht.

  1. Sancties

Het niet-naleven van de voormelde opgelegde regels met betrekking tot de minnelijke invordering kan sinds de nieuwe wet zeer verregaande gevolgen hebben, nu er concrete sancties aan worden gekoppeld. De sanctionering kan plaatsvinden op verschillende niveaus.

  • Burgerrechtelijke sancties[6]

Indien de consument tijdens de minnelijke schuldvordering bedragen ten onrechte heeft betaald – lees: in strijd met de nieuwe wet – dan gaat het burgerrechtelijk gezien om een onverschuldigde betaling te kwader trouw verkregen. De rechter kan in zo’n geval bevelen dat diegene die deze betaling heeft ontvangen, ertoe gehouden is om dit bedrag terug te betalen.

Daarnaast indien de verplichtingen omtrent de gratis eerste betalingsherinnering niet worden nageleefd is de consument van rechtswege vrijgesteld van de betaling van het schadebeding.

  • Strafrechtelijke sancties[7]

Indien de eerste kosteloze herinnering, de informatieverplichting of de bovengrens van het schadebeding niet wordt nageleefd, kan hiervoor een strafsanctie niveau 2 worden opgelegd.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • een geldboete tot 4% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar, indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuken op algemene regels.

Een inbreuk op de zorgplicht van de schuldinvorderaar, de verplichte ingebrekestelling de naleving van de termijnen en de informatieverplichting van de schuldinvorderaar kan een strafsanctie niveau 4 opleveren.

Dit houdt in:

  • een strafrechtelijke geldboete van 26,00 EUR tot 10.000,00 EUR (x 8) of;
  • tot 6% van de totale jaaromzet in het laatst afgesloten boekjaar indien dit een hoger bedrag vertegenwoordigt bij inbreuk op algemene regels.

Het weze duidelijk dat het voor een schuldinvorderaar van groot belang zal zijn om de regels goed na te leven, nu de financiële impact van een geldboete groot kan zijn. Nu de bewijslast van het naleven van de regels bij de schuldinvorderaar rust, is het ook van belang om elke stap die wordt genomen goed te documenteren zodat men een sterk dossier heeft en de geldboete desgevallend kan aanvechten.

  • Administratief toezicht[8]

Er is ook een administratief toezicht op de naleving van regelgeving omtrent minnelijke invordering, nu de ambtenaren van de FOD Economie bevoegd zijn om inbreuken op boek XIX WER op te sporen en vast te stellen.

De ambtenaren van de FOD Economie zullen op regelmatige basis nagaan of de schuldinvorderaar nog steeds voldoet aan de inschrijvingsvoorwaarden die hem werd toegekend.In het kader van deze controle kunnen zij op elk ogenblik bij de schuldinvorderaar bijkomende inlichtingen en stukken opvragen.

  1. Bedenkingen

De wetsvoorstellen omtrent de minnelijke invordering van schulden bij consumenten zijn doorheen de jaren telkens verregaander geworden. Uiteindelijk is er een wet gekomen die zeker zeer impactvol zal zijn in de relatie tussen de onderneming en de consument en die de contractvrijheid tussen die partijen zeer beperkt.

Nu er ook sancties verbonden worden aan het naleven van de opgelegde verplichtingen en de bewijslast van het naleven van de regelgeving bij de onderneming ligt, draagt de schuldeiser/schuldinvorderaar een zeer grote verantwoordelijkheid binnen de minnelijke invordering. Dit terwijl er eigenlijk een verantwoordelijkheid bij de consument/schuldenaar ligt om te betalen.

De nieuwe wet geldt enkel bij een minnelijke invordering. Het zou kunnen dat schuldeisers nu sneller de stap zullen zetten naar het gerechtelijk invorderingstraject en de consument meteen dagvaarden, hetgeen deze uiteraard ook niet ten goede komt. Daarnaast wordt betalingsachterstand bij handelstransacties (B2B) geregeld door de wet van 2 augustus 2002. De nieuwe wat zal hier bijgevolg niet van toepassing zijn. Opvallend is dat de wetgever tussen ondernemingen recentelijk net kortere betalingstermijnen oplegde om de nefaste gevolgen van laattijdige betaling op ondernemingen te reduceren. In de parlementaire voorbereidingen van de Wijzigingswet stond te lezen:  “Het gevolg van deze laattijdige betalingen, is dat onze kmo’s geconfronteerd worden met een gebrek aan liquiditeit, zelf betalingen uitstellen, waardoor uiteindelijk een ‘uitstelketen’ ontstaat, die het hele economische weefsel aantast (…) Op die manier worden investeringen uitgesteld, wordt afgewacht met het aanwerven van personeel, m.a.w. wordt de creatie van meerwaarde uitgesteld”.

Consumenten krijgen dankzij de nieuwe wet meer tijd om te betalen. Dit kan als gevolg hebben dat het vlot betalingsverkeer voor en door ondernemingen kan worden gehypothekeerd.

De wetgever worstelt duidelijk met de vraag wie het meeste bescherming geniet: de onderneming of de consument. Nu de consument nog steeds als economisch zwakkere en juridisch minder ervaren partij wordt beschouwd, lijkt deze uiteindelijk aan het langste eind te trekken.

Vervolgens mag de impact van de nieuwe wet op de cashflow van ondernemingen niet worden onderschat. De nieuwe wet voorziet voor de consument mogelijkheden om het uitvoeren van de betaling te ‘rekken’, dit zonder dat de schuldinvorderaar iets mag ondernemen, waardoor de consument ook weinig incentive krijgt om te betalen. Hoe langer een onderneming moet wachten op betaling, hoe groter de kans op liquiditeitsproblemen. Hierdoor moet een onderneming mogelijks zelf betalingen of investeringen uitstellen, wat de economie en het economisch verkeer uiteraard niet ten goede komt. Voor KMO’s wordt er weliswaar een kleine uitzondering voorzien wat betreft het tijdstip waarop intresten en schadebedingen mogen worden aangerekend, maar de impact hiervan ten opzichte van de periode waarin men kan moeten wachten op betaling lijkt beperkt.

Ten slotte, de vraag rijst of het doel van de nieuwe wet (nl.: bescherming van de financieel kwetsbare consument) wel bereikt wordt enkel door de consument meer tijd te geven om te betalen. De mogelijkheid om een betaling langer uit te stellen, komt een financieel kwetsbare consument niet perse ten goede. Het geeft hem de mogelijkheid om het probleem voor zich uit te schuiven en kan de perceptie geven dat er nog ruimte is om andere aankopen te doen, wat de schuldenberg alleen maar zal doen vergroten.

Of deze bedenkingen al dan niet terecht zijn, zal blijken uit de toekomst.

De wet treedt binnenkort al in werking, waardoor het voor ondernemingen van belang is om na te gaan of hun algemene voorwaarden en interne werking bij schuldinvorderingen conform is.

Indien u hierover vragen heeft of advies wenst, aarzel niet om Studio Legale Advocaten te raadplegen op 03 216 70 70 of [email protected].

 

[1] Hierna: de nieuwe wet

[2] https://etaamb.openjustice.be/nl/wet-van-20-december-2002_n2002011523.html

[3] zoals gedefinieerd in art. 1:24 paragraaf 1 Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.

[4] Zijnde de rentevoet die de Europese Centrale Bank hanteert voor basisherfinancieringstransacties.

[5] Boek VI  van het WER bevat zoals reeds aangegeven nog specifieke wetgeving over onrechtmatige bedingen in de B2C-relatie.

[6] Art. XIX 14 WER en art. XIX 15 WER

[7] Art. XV.125/2/1 WER

[8] Art. XV.66/5 WER

Op 1 augustus 2023 treedt in centrum Antwerpen de nieuwe parkeerregeling in werking. Het is vanaf dan voor bezoekers van het historisch centrum niet meer mogelijk om hun wagen op straat te parkeren.

De nieuwe parkeerregeling is een gevolg van de “verwoonerving” van de stad. Er worden namelijk meer en meer woonerven aangelegd om zo bewoners van het historisch centrum meer leefruimte te geven. Het resultaat daarvan is dat er minder openbare parkeerplaatsen zijn. Het nieuw parkeerbeleid heeft als doel om de resterende parkeerplaatsen maximaal vrij te houden voor de bewoners.

Het nieuwe parkeerbeleid geldt enkel in het historisch centrum. In de rest van de stad blijven de gewone, plaatselijke parkeerregelingen en parkeertarieven van kracht.

De parkeerzone strekt zich uit van de Leien tot aan de Schelde en van de Brouwersvliet en Ankerrui in het noorden tot aan de Scheldestraat, Kronenburgstraat en Kasteelpleinstraat in het zuiden. Voornoemde grensstraten maken geen deel uit van de parkeerzone.

Het parkeerverbod geldt niet voor gedomicilieerde bewoners van de betreffende zone, voor zover zij beschikken over een geldige parkeervergunning (lees: bewonerskaart). Een bewonerskaart kan online aangevraagd worden en daarmee kan gratis en onbeperkt in de zone geparkeerd worden.

Gedomicilieerde bewoners van de betreffende parkeerzone kunnen voor hun eigen bezoekers digitaal een bezoekerspas aanvragen. Bezoekers van bewoners kunnen dan maximum 3 uur op straat parkeren voor €3,80 per uur.

Daarnaast, kunnen er vier andere categorieën van personen in de zone parkeren, indien zij een aanvraag voor een vergunning indienen.

Ten eerste, kunnen erkende zorgverstrekkers (zoals artsen, kinesisten, vroedvrouwen, verpleegkundigen etc.), een parkeervergunning aanvragen tegen een kostprijs van €75 per maand waarmee ze vervolgens in alle parkeer- en tariefzones kunnen parkeren.

Ten tweede kunnen ondernemingen van bepaalde beroepscategorieën[1] (voornamelijk bouwgerelateerde bereoepen zoals loodgieters en elektriciens) tegen betaling een parkeervergunning aanvragen zodat ze hun klanten die in de parkeerzone wonen kunnen bereiken. Er zijn verschillende types van vergunningen die door een onderneming kunnen worden aangevraagd:

  • Een dagvergunning voor de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 44
  • Een vergunning voor 3 maanden voor de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 1.621,40
  • Een vergunning voor 3 maanden voor voor alle tariefzones, exclusief de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 344,85
  • Een vergunning voor 3 maanden voor alle tariefzones, inclusief de rode tariefzone (en de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders): € 1.966,25

Ondernemingen die buiten de aangegeven beroepscategorieën vallen, kunnen afspraken maken met de bewoner waarvoor ze in de parkeerzone moeten zijn. Deze kan bijvoorbeeld een bezoekerspas aanvragen of parkeerverbodsborden laten plaatsen. Het nieuwe parkeerbeleid geldt ook enkel voor effectief parkeren. Laden en lossen of louter personen in- en uit de wagen laten stappen, blijft wel mogelijk.

Ten derde, wie gebruik maakt van een deelwagen (van Poppy, Cambio, Green Mobility of Miles Mobility) kan nog steeds in de betreffende parkeerzone parkeren. Ook particuliere autodelers, ongeacht of ze aangesloten zijn bij een autodeelorganisatie, met een vergunning voor de bewonerszones Sint-Andries, Theaterbuurt-Mier, Historisch centrum en Universiteitsbuurt, kunnen in de parkeerzone onbeperkt parkeren.

Ten vierde en ten slotte, geldt het parkeerverbod niet voor personen met een handicap, indien ze zich op voorhand registreren. Parkeren op voorbehouden plaatsen blijft voor hen overal gratis.

Overige bezoekers van de Stad (lees: geen bewoners, geen bezoekers van bewoners en geen bijzondere categorieën) zullen voortaan een andere oplossing moeten vinden om het centrum te bereiken, bijvoorbeeld met het openbaar vervoer of met de fiets. Indien men toch de wagen neemt, zal men beroep moeten doen op één van de ondergrondse publieke parkings. Ook de (goedkopere) park and rides aan de rand van de stad zijn een optie. Daar kunnen bezoekers hun wagen parkeren en vervolgens het openbaar vervoer of een (deel)fiets nemen om zich naar het centrum te begeven.

Om de handelaars in de betreffende zone tegemoet te komen, geldt in de Nationalestraat een bijzondere Shop & Go-regeling. Daar mag eenieder tijdens de winkeluren (van maandag tot zaterdag tussen 9 en 18 uur) betalend parkeren t.b.v. €3,80 voor maximum 30 minuten, zodat korte boodschappen in de omgeving mogelijk blijven.

Indien men zonder bewonerskaart of geldige vergunning toch de wagen in de betreffende parkeerzone parkeert, dan riskeert men een parkeerretributie van €44.

Meer info vindt u op de website van de Stad Antwerpen: https://www.antwerpen.be/info/6479b394d45ffe026055d617/parkeren-in-het-centrum-vanaf-1-augustus-2023.

Aangezien er op het nieuwe parkeerbeleid best wat kritiek kwam, zal er vanaf 1 oktober 2023 al een aangepaste regeling gelden voor wat betreft een aantal categorieën die in de nieuwe parkeerzone mogen parkeren.

Voor de ondernemers wordt het aantal type ondernemingen die een parkeervergunning kunnen aanvragen, uitgebreid met de NACE-codes 11.xxx, 25.110, 25.72, 25.99, 33.130, 39.000, 41.200, 46.742, 71.122, 71.209, 77.296, 81.300, 80.xxx, 81.290, 84.200 en 90.0xx.

Daarnaast worden de tarieven voor hun parkeervergunning aangepast:

  • Een dagvergunning zal nog 35 euro kosten (i.p.v. 44 Euro)
  • Een driemaandenvergunning zal nog 1.350,00 Euro kosten (i.p.v. nu 1.966,00 Euro voor de duurste).

Ook de zonering van hun vergunning werd aangepast, waardoor alle ondernemersvergunningen vanaf 1 oktober geldig zullen zijn in álle parkeertariefzones op het grondgebied van de stad Antwerpen (inclusief de nieuwe parkeerzone voor bewoners en vergunninghouders).

Voor personen met een handicap, die hun nummerplaat moeten registeren om in de nieuwe parkeerzone te mogen parkeren, wordt er verduidelijkt welke voertuigtypes niet geregistreerd kunnen worden. Het gaat om voertuigen die worden ingezet voor vervoer als professionele activiteit, bijvoorbeeld taxi’s en voertuigen met een commerciële nummerplaat bv. voor proefritten bij een garage.

Ten slotte, vanaf 1 december 2023 wordt een wijziging doorgevoerd in het parkeerbeleid in een aangrenzende parkeerzone. Parkeerzones die grenzen aan de zone historisch centrum (lichtgroen) hebben een parkeerduurbeperking van 3 uur. In de harmonie- en Brederodewijk wordt deze zone uitgebreid tot aan de Ballaarstraat/Isabella Brandstraat/Jozef De Bomstraat/Gounodstraat. Dit om de wandelafstand tussen het historisch centrum en de parkeerzone waar men maximum 10 uur mag parkeren (donkergroen), te vergroten:

 

[1] NACEBEL-codes 33.1xx, 33.2xx, 42.2xx, 43.2xx, 43.3xx, 81.21x, 81.22x, 95.1xx en 95.2xx.

In een belangrijke ontwikkeling ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven heeft de overheid het Centraal Register van Bestuursverboden opgericht. Het register houdt bij welke functiehouders of kandidaat-functiehouders een bestuursverbod werd opgelegd na een veroordeling. Het register is opgericht om een einde te maken aan malafide bestuurderspraktijken door de individuen die zich schuldig hebben gemaakt aan wangedrag te identificeren.

De wet van 4 mei 2023[1] betreffende het Centraal register van bestuursverboden  is een omzetting de Richtlijn (EU) 2017/1132. [2] Deze Richtlijn was al gedeeltelijk omgezet in het Belgisch Recht, maar voor de specifieke regels inzake bestuursverboden en ondernemingsverboden was er nog actie vereist.

Met het Centraal register van bestuursverboden krijgt de overheid en derden een krachtig instrument in handen. Het Centraal register van bestuursverboden fungeert als een openbare database waarin de namen van bestuurders die een bestuurs- of ondernemingsverbod hebben opgelegd gekregen, wordt vastgelegd.

De persoonsgegevens, de begin- en einddatum van het verbod, het ondernemingsnummer waarvoor de betrokkene handelde, de datum van de veroordeling en de gronden van de veroordeling worden in de database opgenomen.[3]

Naast overheidsinstanties (o.a. griffies) kunnen ook burgers opzoekingen verrichten in het register, al zullen zij slecht beperktere toegang hebben tot de gegevens. Voor hen zal enkel de voor- en achternaam van de veroordeelde en begin- en einddatum van het opgelegde bestuursverbod zichtbaar zijn.[4]

Een bestuursverbod is een straf die een rechter bij een veroordeling aan een functiehouder in een vennootschap kan opleggen. Het is dan aan de veroordeelde verboden om gedurende een periode van drie tot tien jaar, zowel rechtstreeks als onrechtstreeks, in België een mandaat binnen een vennootschap uit te oefenen.

Een veroordeling als dader of medeplichtige voor bepaalde faillissementsmisdrijven en misbruik van vennootschapsgoederen kan ook aanleiding geven tot het algemeen verbod om een onderneming op te richten of verder te zetten, het zogenaamde ‘ondernemingsverbod’.

Indien een bestuurder een van deze sancties krijgt opgelegd zal dit moeten voorkomen dat hij in de toekomst nog langer enige bestuursfunctie kunnen bekleden bij een rechtspersoon.

In de praktijk verliep de controle op deze sancties eerder moeilijk. Het Centraal register van bestuursverboden betreft dan ook een belangrijke ontwikkeling voor de controle alsook ter bevordering van goed bestuur en ter bescherming van het bedrijfsleven.

Het is nu dan ook aan de Overheidsdiensten om het register te raadplegen bij de neerlegging van een nieuwe benoeming en deze te weigeren indien de betreffende persoon werd opgenomen in het Centraal register.

Bovendien moeten de bevoegde organen van een vennootschap, vzw, ivzw of stichting een bijkomende verklaring ondertekenen waarin wordt vermeld dat geen veroordeling tot een bestuurs- of ondernemingsverbod werd uitgesproken door een buitenlandsrechtscollege.[5]

De wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden treedt in werking op 1 augustus 2023 met uitzondering van artikel 10 van de Wet van 4 mei 2023 dat in werking treedt op een datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 augustus 2024.

Het register zal dan ook pas uiterlijk vanaf 1 augustus 2024 effectief raadpleegbaar zijn voor overheidsdiensten en derden.

Als u overweegt om een vennootschap op te richten of een nieuwe functiehouder binnen uw vennootschap wenst te benoemen kan u steeds met ons contact opnemen zodat bovenvermelde formaliteiten correct worden uitgevoerd.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen heeft, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03/216.70.70.

 

 

[1] Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[2] Deze wet voorziet in de omzetting van artikel 1, lid 5, van Richtlijn (EU) 2019/1151 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 met betrekking tot het gebruik van digitale instrumenten en processen in het kader van het vennootschapsrecht, inzonderheid wat artikel 13decies van Richtlijn (EU) 2017/1132 betreft;

[3] Art. 7 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden;

[4] Art. 10 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal register van bestuursverboden (dit artikel treedt pas in werking vanaf 1 augustus 2024);

[5] Artikel 13 Wet van 4 mei 2023 betreffende het Centraal Register van bestuursverboden.

Met de eIDAS Verordening[1] heeft Europa getracht de rechtszekerheid en het vertrouwen in elektronische transacties in de interne markt te vergroten door te voorzien in een gemeenschappelijke grondslag voor veilige elektronische interactie tussen burgers, bedrijven en overheden.[2] Maar hoe rechtsgeldig is uw digitale handtekening?

Het opbouwen van vertrouwen in de online-omgeving is immers essentieel voor economische en sociale ontwikkeling. Een gebrek aan vertrouwen leidt ertoe dat consumenten, bedrijven en overheden aarzelen om transacties elektronisch uit te voeren en van nieuwe diensten gebruik te maken.[3] Europa streeft dan ook naar een volledig geïntegreerde digitale eengemaakte markt die het gebruik van onlinediensten vergemakkelijkt, met bijzondere aandacht voor de facilitering van veilige elektronische identificatie en authenticatie.[4] Één van die middelen om dit verwezenlijken betreft de elektronische handtekening.

De eIDAS-verordening onderscheidt drie soorten rechtsgeldige elektronische handtekeningen:

  1. Gewone elektronische handtekening

Dit zijn gegevens in elektronische vorm die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere gegevens in elektronische vorm, en die door de ondertekenaar worden gebruikt om te ondertekenen.[5] In veel situaties een milieuvriendelijk, efficiënt en veilig alternatief voor de klassiek handgeschreven handtekening. Zo dient men bijvoorbeeld niet langer een bepaald document te printen, te ondertekenen en per post te verzenden. Zij biedt echter wel geen garanties voor de authenticiteit van de handtekening (lees: de zekerheid omtrent de identiteit van de ondertekenaar) of de integriteit van het document (lees: de controle op eventuele wijzigingen van het document).

Hoewel een gewone elektronische handtekening niet wordt gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel.[6] Dit beginsel houdt in dat een rechter de elektronische handtekening niet kan weigeren louter omwille van het elektronische karakter ervan. Dit betekent echter niet dat dit soort elektronische handtekening dezelfde juridische waarde heeft als een handgeschreven handtekening.

  1. Geavanceerde elektronische handtekening

Dit is een elektronische handtekening die:

  • op een unieke wijze aan de ondertekenaar is verbonden (bv. door aan de ondertekenaar een unieke code/private sleutel toe te kennen);

  • het mogelijk maakt om de ondertekenaar te identificeren (bv. door middel van een identiteitscertificaat);

  • tot stand komt met gegevens voor het aanmaken van elektronische handtekeningen die de ondertekenaar, met een hoog vertrouwensniveau, onder zijn uitsluitende controle kan gebruiken (bv. de toegang tot een private sleutel is enkel mogelijk na een pincode);

  • en wijzigingen achteraf traceerbaar maakt (bv. audit-trail of hashing).[7]

Een geavanceerde handtekening vereist dus een aantal technische controles die aantonen dat de handtekening authentiek is en dat het te ondertekenen document integer blijft. Ze biedt dus meer garanties voor authenticiteit en integriteit dan een gewone elektronische handtekening. Net zoals het geval is bij de gewone elektronische handtekening, wordt de geavanceerde elektronische handtekening niet gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening, maar kan de ondertekenaar wel terugvallen op het non-discriminatiebeginsel[8].

  1. Gekwalificeerde elektronische handtekening

Dit is een geavanceerde elektronische handtekening die:

  • aangemaakt is met een gekwalificeerd middel voor het aanmaken van elektronische handtekeningen (bv. geconfigureerde software en/of hardware om een elektronische handtekening aan te maken en die aan bepaalde eisen voldoet);

  • gebaseerd is op een gekwalificeerd certificaat voor elektronische handtekeningen afgegeven door een gekwalificeerde verlener van vertrouwensdiensten (bv. een handtekeningcertificaat dat aan bepaalde eisen voldoet).[9]

Het betreft een technisch complexe vorm van ondertekening die, vergeleken met de gewone en geavanceerde handtekening, juridisch het meeste garanties biedt op het vlak van authenticiteit van de handtekening en integriteit van het ondertekende document. Het belangrijkste voorbeeld van een gekwalificeerde elektronische handtekening is de ondertekening via eID of via de Itsme-applicatie.

Deze elektronische handtekening wordt wel gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening. Dat betekent dat de gekwalificeerde elektronische handtekening dezelfde rechtsgevolgen heeft als een handgeschreven handtekening.[10] De gekwalificeerde elektronische handtekening geniet eveneens de werking van het non-discriminatiebeginsel. Bovendien wordt een gekwalificeerde elektronische handtekening in alle andere lidstaten van de Europese Unie erkend wanneer zij gebaseerd is op een in een lidstaat afgegeven handtekeningcertificaat.[11]

Besluit

In de Europese Unie wordt de geldigheid van een elektronische handtekening in de zin van eIDAS principieel erkend. Zij komt ook vaker voor dan je denkt. Denk maar bijvoorbeeld aan het gebruik van een pincode waarmee je geld afhaalt bij je bank of het ondertekenen van je digitale belastingbrief met je eID.

Maar net zoals een klassiek geschreven handtekening kan worden betwist, kan een partij ook steeds de geldigheid van een elektronische handtekening aanvechten. Wij raden dan ook aan om – afhankelijk van de (formele/informele) context waarin u zich bevindt – een beroep te doen op een gewone elektronische handtekening, dan wel een geavanceerde of gekwalificeerde handtekening.

 

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

[1] VERORDENING (EU) Nr. 910/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG

[2] Zie overweging (2) eIDAS Verordening

[3] Zie overweging (1) eIDAS Verordening

[4] Zie overweging (5) eIDAS Verordening

[5] Zie artikel 3.10 eIDAS Verordening

[6] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[7] Zie artikel 3.11 en artikel 26 eIDAS Verordening

[8] Zie artikel 25.1 eIDAS Verordening

[9] Zie artikel 3.12 eIDAS Verordening

[10] Zie artikel 25.2 eIDAS Verordening

[11] Zie artikel 25.3 eIDAS Verordening

In het najaar van 2022 kregen onze bekendste influencers een boodschap in de bus van de federale overheidsdienst Economie. Zij die geld verdienen  met online reclame moeten adres en ondernemingsnummer vermelden op hun sociaal-mediakanaal. Een maatregel die heel wat stof deed opwaaien in influencerland. Ook moeten zij de bepalingen over reclame uit het Wetboek economisch recht (WER) strikt naleven.

Iedereen die online reclame maakt en hiermee geld verdient, moet zijn of haar adres en ondernemingsnummer vermelden op hun profielen en sociale mediakanalen. Een van de verplichtingen die tot stand is gekomen als gevolg van Europese richtlijnen[1] die influencers voortaan verplicht om een aantal concrete richtlijnen te volgen. Maar de maatregel kan bij de influencers zelf op weinig begrip rekenen. Zo lieten verschillende influcencers, zoals Acid – onze bekendste vlogger van Vlaanderen – al weten hun adres niet te zullen vermelden. De regelgeving staat dan ook op gespannen voet met de eerbiediging van het privéleven, klinkt het.

 

Net zoals de traditionele celebrities, beschikken influcencers over een rijke achterban aan digitale volgers. Door het verplicht vermelden van hun maatschappelijke zetel (lees: woonplaats) zullen er ongetwijfeld fans zijn die hun idool graag een bezoekje willen brengen. Iets wat de influencers terecht te allen tijde willen vermijden. Zo deelde cartoonist lecctr nog het volgende mee op zijn twitteraccount:

Begrip

Een influencer wordt over het algemeen beschreven als een natuurlijke persoon of virtuele entiteit met een groter dan gemiddeld bereik op een desbetreffend platform.[2] Wanneer u als contentcreator op regelmatige basis reclameberichten publiceert voor merken, oefent u een zelfstandige beroepsactiviteit uit en beschouwt de wetgever u als een onderneming in de zin van het Wetboek van economisch recht.

Dat heeft als gevolg dat u uw ondernemingsgegevens zoals ondernemingsnummer, adres en e-mailadres op uw sociale mediapagina’s en website(s) moet toevoegen. Doet u die registratie niet, dan is er sprake van een inbreuk op het WER en kan de influcencer een boete oplopen van maar liefst € 80.000,00. Uw werk wordt dan beschouwd als sluikwerk, hetgeen verboden en strafbaar is.[3]

Zo bepaalt artikel XII.6. WER het volgende:

 “Onverminderd de overige wettelijke en reglementaire informatievoorschriften zorgt elke dienstverlener van de informatiemaatschappij ervoor dat de afnemers van de dienst en de bevoegde autoriteiten gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegang krijgen tenminste tot de volgende informatie :

  1° zijn naam of handelsnaam;

  2° het geografische adres waar de dienstverlener is gevestigd;

  3° nadere gegevens die een snel contact en een rechtstreekse en effectieve communicatie met hem mogelijk maken, met inbegrip van zijn elektronisch postadres;

  4° desgevallend het ondernemingsnummer;

(…)”

Reclame[4]

Vaak is niet meteen duidelijk wanneer een influencer een commerciële boodschap verspreidt waarvoor hij een vergoeding/voordeel ontvangt. Om dit op te vangen bepaalt de wet voortaan dat reclame altijd als reclame herkenbaar moet zijn zodat hierover een grote mate van transparantie heerst naar de consument toe. Het moet voor het doelpubliek in één oogopslag duidelijk zijn dat er reclame wordt gemaakt voor een bepaald product of dienst. Dit kan u bijvoorbeeld doen door bepaalde tags als ‘reclame’, ‘publiciteit’, ‘advertentie’ of ‘gesponsord’ toe te voegen aan een bepaald bericht.

Is een bericht niet duidelijk herkenbaar als reclame, dan wordt dat als misleidend beschouwd.

Zo bepaalt artikel VI. 94. WER:

“Zijn oneerlijk, de handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten die :

  1° misleidend zijn in de zin van de artikelen VI.97 tot en met VI.100, of

  (…)”

  Art. VI.97. WER bepaalt vervolgens dat:

“Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen:

(…)”

Als influencer of contentcreator dient u dus steeds goed op te letten dat u bij het posten van bepaalde berichten waarin reclame verscholen zit, u dit steeds zo transparant mogelijk communiceert. Indien u een bepaald product, dienst of merk op de voorgrond plaatst en u hiervoor van de onderneming achter het merk een voordeel ontvangt, dan maakt u reclame. Dit is dus ook het geval indien u bijvoorbeeld een kortingscode ontvangt van een merk en deze deelt met uw volgers of dat u bepaalde producten van een merk weggeeft in het kader van een wedstrijd.

Besluit

In Nederland woedde recentelijk nog eenzelfde discussie over het feit of influencers hun woonplaats geheim mogen houden. Hierbij werd in samenspraak met de Nederlandse influencers en contentcreators beslist dat het vermelden van een contactmogelijkheid, zoals bijvoorbeeld een e-mailadres, voldoende is.

Voormalig Staatssecretaris voor Consumentenbescherming Eva de Bleeker (Open Vld) toonde begrip voor de opschudding en pleitte voor een vereniging van de sector zodat op die manier een gedeelde fysieke locatie gebruikt kan worden als werkplek. Op die manier blijven de influencers onder de wettelijke verplichtingen vallen, maar hoeven zij niet hun persoonlijk adres te vermelden. Voorlopig werd er in samenspraak met de Economische Inspectie beslist dat influencers hun privéadres niet moeten delen op hun profielen. Zij zullen zich binnenkort kunnen registreren bij de Federatie van Webbedrijven FeWeb of BeCommerce, dat webshops vertegenwoordigt. Zij openen bedrijvencentra waarop influencers zich kunnen vestigen. Op die manier zou het voldoende zijn om enkel dat adres te delen op hun profielen.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

 

Juridische bronnen:

  • MEDEDELING VAN DE COMMISSIE, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, p. 97.
  • RICHTLIJN 2000/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)
  • Wetboek Economisch recht

Media links:

[1] Zie artikel 5 RICHTLIJN 2000/31/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”)

[2] MEDEDELING VAN DE COMMISSIE, Richtsnoeren met betrekking tot de uitlegging en toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt, p. 97.

[3] https://economie.fgov.be/nl/themas/verkoop/reclame/u-bent-contentcreator

[4] https://economie.fgov.be/nl/themas/verkoop/reclame/u-bent-contentcreator

Overdreven snelheid is één van de belangrijkste oorzaken van verkeersongevallen. Er wordt dan ook vanuit de overheid erg ingezet op het handhaven van snelheidsovertredingen.

Snelheidsovertredingen kunnen enerzijds worden vastgesteld door personen die hiertoe wettelijk de bevoegdheid hebben gekregen, lees: de politie. In de praktijk komt het echter meer en meer voor dat snelheidsovertredingen worden vastgesteld door bemande of onbemande ‘automatisch werkende toestellen’, lees: een camera. Van dit laatste is de trajectcontrole een voorbeeld.

Trajectcontrole is een systeem waarbij de gemiddelde snelheid van voertuigen over een bepaalde afstand wordt gemeten aan de hand van slimme camera’s met automatische nummerplaatherkenning (de zogenaamde ANPR: Automatic Number Plate Recognition).

Alle voorbijrijdende voertuigen worden aan het begin- en het eindmeetpunt digitaal gefotografeerd, waarbij de slimme camera de nummerplaat en de snelheid registreert. Wordt er tussen de twee meetpunten een te hoge gemiddelde snelheid gemeten, dan worden de gegevens van het voertuig overgemaakt aan de politie om er een proces-verbaal van op te stellen en kan de eigenaar van het voertuig een geldboete ontvangen wegens een snelheidsovertreding.

Een afschrift van dit proces-verbaal moet aan de overtreder worden toegezonden binnen de 14 dagen te rekenen vanaf de datum van de vaststelling van het misdrijf.

De vaststelling van een snelheidsovertreding door een ‘onbemand automatisch werkend toestel’ is een bijzonder wettelijk geregeld bewijsmiddel.[1] Dit wil zeggen dat de vaststelling bewijskracht heeft tot het tegendeel bewezen is. Hiervoor is wel vereist dat het toestel werd geijkt, goedgekeurd en gehomologeerd volgens de wijze vastgelegd in de wet.[2]

De slimme camera berekent enkel de gemiddelde snelheid over het traject. Men kan dus nooit weten waar er precies te snel werd gereden en hoeveel. Het Hof van Cassatie[3] heeft echter geoordeeld dat een snelheidsovertreding op deze manier wel degelijk geldig kan worden vastgesteld, nu uit de vaststellingen van de trajectcontrole noodzakelijkerwijze volgt dat op een ogenblik tijdens het traject minstens aan de gemiddelde (te hoge) snelheid werd gereden.

Trajectcontroles worden op snelwegen en gewestwegen geïnstalleerd door het Agentschap Wegen & Verkeer. Daarnaast kunnen lokale besturen op eigen initiatief op lokale wegen een trajectcontrole installeren. Trajectcontroles kunnen wel enkel nuttig zijn op langere, rechte wegen. De metingen zullen niet correct zijn op wegen met te veel bochten of op-en afritten.

Een trajectcontrole kan vast of mobiel zijn. Een vaste trajectcontrole meet permanent hetzelfde traject. Een mobiele trajectcontrole kan worden verplaatst en werkt tijdelijk, bijvoorbeeld op een plaats waar er wegenwerken aan de gang zijn.

Het werken met een trajectcontrole heeft een aantal voordelen. Een flitspaal bijvoorbeeld is heel zichtbaar en bestuurders remmen vaak enkel af ter hoogte van de flitspaal om nadien weer een hogere snelheid aan te nemen. Met een trajectcontrole worden bestuurders gesensibiliseerd om over een langere afstand eenzelfde, correcte snelheid aan te houden, waardoor o.a. het aantal snelheidsovertreders daalt, het aantal ongevallen daalt en er een gelijkmatigere verkeersstroom is.

Het Agentschap Wegen & Verkeer kondigde in februari 2022 aan dat de verkeersborden die waarschuwen voor een trajectcontrole langs snelwegen en gewestwegen zullen verdwijnen. Dit om de wildgroei aan verkeersborden langs de weg te verminderen. Reden te meer dus om de verkeersborden die de maximum snelheid aangeven nauwgezet op te volgen om een waterval aan geldboetes te vermijden!

Hebt u een proces-verbaal, geldboete of dagvaarding ontvangen wegens een snelheidsovertreding? Neem gerust contact op met ons kantoor om uw opties te bespreken! Ons kantoor is bereikbaar op het nummer 03 216 70 70 of via e-mail op [email protected].

Weet dat u voor dergelijke overtredingen doorgaans beroep zal kunnen doen op uw rechtsbijstandsverzekeraar, zodat u zelf geen advocatenkosten hoeft te betalen!

[1] Art. 62 Wegcode.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

—————————————————————————

Excès de vitesse déterminés par les radars tronçons

La vitesse excessive est l’une des principales causes des accidents de la route. Le gouvernement s’est donc fermement engagé à faire respecter les excès de vitesse.

Les infractions à la vitesse peuvent, d’une part, être constatées par des personnes légalement autorisées à le faire, c’est-à-dire la police. Dans la pratique, toutefois, les excès de vitesse sont de plus en plus souvent constatés par des “appareils fonctionnant automatiquement” avec ou sans personnel, c’est-à-dire des caméras. Un exemple de cela est le radar tronçon.

Le radar tronçon est un système par lequel la vitesse moyenne des véhicules sur une certaine distance est mesurée à l’aide de caméras intelligentes avec reconnaissance automatique des plaques d’immatriculation (le fameux ANPR : Automatic Number Plate Recognition).

Tous les véhicules qui passent sont photographiés numériquement au point de meure de début et de fin, la caméra intelligente enregistrant la plaque d’immatriculation et la vitesse. Si la vitesse moyenne entre les deux points de mesure est trop élevée, les données du véhicule sont envoyées à la police pour qu’un procès-verbal soit dressé et le propriétaire du véhicule pourra se voir infliger une amende pour excès de vitesse.

Une copie de ce procès-verbal doit être envoyée au contrevenant dans un délai de 14 jours à compter de la date à laquelle l’infraction a été constatée.

La constatation d’une infraction pour excès de vitesse par un « appareil fonctionnant automatiquement » est une forme particulière de preuve réglementée par la loi[1]. Cela signifie que la constatation a valeur de preuve jusqu’à preuve du contraire. Pour cela, il est nécessaire que l’appareil soit calibré, approuvé et homologué selon les modalités prévues par la loi[2].

La caméra intelligente ne calcule que la vitesse moyenne sur le trajet. Par conséquent, on ne peut jamais savoir exactement où un véhicule a commis un excès de vitesse et à quelle vitesse. La Cour de cassation[3] a cependant jugé que l’excès de vitesse peut effectivement être valablement déterminé de cette manière, puisqu’il résulte nécessairement des constatations du radar tronçon qu’à un moment donné  du trajet, on a roulé au moins à la vitesse moyenne (excessive).

Les radars tronçons sont installés sur les autoroutes et les routes régionales par l’Agence des Routes et de la Circulation. En outre, les autorités locales peuvent installer des radars tronçons de leur propre initiative. Cependant, les radars tronçons ne peuvent être utiles que sur des routes longues et droites. Les mesures ne seront pas correctes sur les routes comportant trop de virages ou d’entrées et de sorties.

Un radar tronçon peut être fixe ou mobile. Un radar tronçon fixe mesure en permanence le même itinéraire. Un radar tronçon mobile peut être déplacé et fonctionner temporairement, par exemple à un endroit où des travaux routiers sont en cours.

Travailler avec un radar tronçon présente de nombreux avantages. Un radar, par exemple, est très visible et les conducteurs ne freinent souvent qu’à hauteur du radar, puis accélèrent à nouveau. Avec le radar tronçon, les conducteurs sont sensibilisés à la nécessité de maintenir la même vitesse correcte sur une plus longue distance, ce qui réduit le nombre de contrevenants, le nombre d’accidents et assure un flux de trafic plus régulier.

L’Agence des route et de la circulation a annoncé en février 2022 que les panneaux de signalisation signalant un radar tronçon le long des autoroutes et des routes régionales allaient disparaître. Il s’agit de réduire la prolifération des panneaux de signation le long de la route. Raison de plus pour respecter scrupuleusement les panneaux de limitation de vitesse afin d’éviter une cascade d’amendes!

Avez-vous reçu un procès-verbal, une amende ou une convocation pour un excès de vitesse ? N’hésitez pas à contacter notre cabinet pour discuter de vos options ! Notre bureau est joignable au 03 216 70 70 ou par e-mail à [email protected].

Veuillez noter que vous pourrez généralement faire appel à votre assureur protection juridique pour de telles infractions, de sorte que vous n’aurez pas à payer vous-même les frais d’avocat!

[1] Art. 62 du Code de la route.

[2] A.R. du 12 octobre 2010 relatif à l’approbation, à la vérification et à l’installation des instruments de mesure utilisés pour une surveiller l’application de la loi relative à la police de la circulation routière et des arrêtés pris en exécution de celle-ci.

[3] Cass. 9 janvier 2018, RABG 2018, section. 6, 533.

—————————————————————————

Speeding violations determined by trajectory speed control

Excessive speed is one of the main causes of traffic accidents. Therefore, the government is strongly committed to enforcing speeding violations.

On the one hand, speeding violations can be detected by people who have been legally authorized to do so, i.e. the police. In practice, however, speeding violations are usually detected by manned or unmanned ‘automatic working devices’, i.e. cameras. The trajectory speed control is an example of the latter.

Trajectory speed control is a system by which the average speed of vehicles during a certain distance is measured using smart cameras with Automatic Number Plate Recognition (the so-called ANPR).

All passing vehicles are digitally photographed at the start and end measuring points, with the smart camera registering the license plate and speed. If the measured average speed between  the two measuring points is too high, the vehicle’s data is transmitted to the police for them to draw up an official report and the owner of the vehicle can receive a fine for a speeding violation.

A copy of this report must be sent to the violator within 14 days from the date of the determination of the offense.

The determination of a speeding violation by an ‘unmanned automatic working device’ is a special type of evidence that is regulated by law.[1]  This means that the detection has evidential value until the contrary is proven. This requires that the device is calibrated, approved and homologated in the manner stipulated by law.[2]

The smart camera only calculates the average speed during the route. One can therefore never know exactly where a vehicle was driving too fast and how much. However, the Court of Cassation[3] has ruled that a speeding violation can indeed be validly established in this way, since it necessarily follows from the findings of the trajectory speeding control that at some point during the route the vehicle was driving at least the average (excessive) speed.

Trajectory speed controls are installed on freeways and regional roads by the Roads and Traffic Agency. On local roads, local administrations can install trajectory speed controls on their own initiative. However, trajectory speed controls can only be useful on longer, straight roads. The measurements will not be correct on roads with too many curves or exits.

A trajectory speed control can be permanent or mobile. A permanent one always measures the same route. A mobile one can be moved around and works temporarily, for example at a place where road works are in progress.

The trajectory speed control has a number of advantages. A speed camera, for example, is very visible and drivers often only brake just before the speed camera. With a trajectory speed control, drivers are made aware of the need to maintain the same, correct speed over a longer distance, which reduces the number of speeders, the number of accidents and ensures a more even flow of traffic.

The Roads & Traffic Agency announced in February 2022 that the traffic signs warning for a trajectory speed control along highways and regional roads will disappear. This to reduce the number of roadside signs. All the more reason to pay close attention to the road signs indicating the maximum speed in order to avoid a flood of fines!

Have you received an official report, a fine or a subpoena for a speeding violation? Feel free to contact our office to discuss your options! Our office can be reached at 03 216 70 70 or via email at [email protected].

Please note that you will usually be able to appeal to your legal expenses insurer for such offences, so that you do not have to pay any lawyer’s costs yourself!

[1] Art. 62 Traffic Code.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

———————————————————————-

Geschwindigkeitsübertretungen die von der Abschnittskontrolle festgestellt werden

Überhöhte Geschwindigkeit ist eine der Hauptursachen für Verkehrsunfälle. Aus diesem Grund unternimmt die Regierung große Anstrengungen, um Geschwindigkeitsverstöße zu ahnden.

Geschwindigkeitsübertretungen können zum einen von Personen festgestellt werden die gesetzlich dazu befugt sind, nämlich von der Polizei. In der Praxis werden Geschwindigkeitsübertretungen jedoch zunehmend von bemannten oder unbemannten “automatischen Arbeitsgeräten”, d.h. Kameras, erfasst. Ein Beispiel für Letzteres ist die Abschnittskontrolle.

Die Abschnittskontrolle ist ein System, bei dem die Durchschnittsgeschwindigkeit von Fahrzeugen über eine bestimmte Strecke mit Hilfe von intelligenten Kameras mit automatischer Nummernschilderkennung (ANPR – Automatic Number Plate Recognition) gemessen wird.

Alle vorbeifahrenden Fahrzeuge werden zu Beginn und am Ende des Vorgangs digital fotografiert, wobei die intelligente Kamera das Nummernschild und die Geschwindigkeit registriert. Ist die Durchschnittsgeschwindigkeit zwischen den beiden Messpunkten zu hoch, werden die Daten des Fahrzeugs an die Polizei übermittelt, die einen offiziellen Bericht erstellt, und der Fahrzeughalter kann ein Bußgeld für eine Geschwindigkeitsüberschreitung erhalten.

Eine Kopie des Berichts muss dem Zuwiderhandelnden innerhalb von 14 Tagen nach der Feststellung der Straftat zugesandt werden.

Die Feststellung einer Geschwindigkeitsüberschreitung durch ein “unbemanntes automatisches Betriebsgerät” ist eine besondere, gesetzlich geregelte Beweisform.[1] Dies bedeutet, dass die Entdeckung bis zum Beweis des Gegenteils Beweiskraft hat. Dies setzt voraus, dass das Gerät nach der gesetzlich vorgeschriebenen Methode geeicht, zugelassen und homologiert ist.[2]

Die intelligente Kamera berechnet nur die Durchschnittsgeschwindigkeit auf der Strecke. Daher kann man nie genau wissen, wo und wie schnell ein Fahrzeug gefahren ist. Der Kassationsgerichtshof[3] hat jedoch entschieden, dass eine Geschwindigkeitsüberschreitung auf diese Weise tatsächlich rechtsgültig festgestellt werden kann, da sich aus den Feststellungen der Abschnittskontrolle zwangsläufig ergibt, dass zu irgendeinem Zeitpunkt während des Abschnitts zumindest die durchschnittliche (überhöhte) Geschwindigkeit gefahren wurde.

Abschnittskontrollen werden auf Autobahnen und Regionalstraßen vom Amt für Straßen und Verkehr installiert. Darüber hinaus können die lokalen Verwaltungen auf eigene Initiative Abschnittskontrollen einrichten. Abschnittskontrollen können jedoch nur auf längeren, geraden Straßen sinnvoll sein. Auf Straßen mit zu vielen Kurven oder Ein- und Ausfahrten sind die Messungen nicht korrekt.

Eine Abschnittskontrolle kann fest oder mobil sein. Eine feste Streckenkontrolle misst immer die gleiche Strecke. Eine mobile Abschnittskontrolle kann an einen anderen Ort verlegt werden und arbeitet dort vorübergehend, zum Beispiel an einer Baustelle.

Die Verwendung einer Fahrwegsteuerung hat eine Reihe von Vorteilen. Ein Blitzer zum Beispiel ist sehr gut sichtbar, und die Fahrer bremsen oft erst am Blitzer ab und beschleunigen dann wieder. Mit der Abschnittskontrolle wird den Fahrern bewusst gemacht, dass sie über eine längere Strecke die gleiche, korrekte Geschwindigkeit einhalten müssen, was u. a. die Zahl der Raser und die Zahl der Unfälle verringert und zu einem gleichmäßigeren Verkehrsfluss führt.

Das Amt für Straßen und Verkehr kündigte im Februar 2022 an, dass die Verkehrsschilder, die vor Abschnittskontrollen auf Autobahnen und Regionalstraßen warnen, verschwinden werden. Dadurch soll die Zahl der Verkehrsschilder entlang der Straße verringert werden. Umso wichtiger ist es, die Verkehrsschilder, die die Höchstgeschwindigkeit angeben, genau zu beachten, um eine Flut von Bußgeldern zu vermeiden!

Haben Sie einen offiziellen Bericht, ein Bußgeld oder eine Vorladung wegen einer Geschwindigkeitsübertretung erhalten? Zögern Sie nicht, unser Büro zu kontaktieren, um Ihre Möglichkeiten zu besprechen! Unser Büro erreichen Sie unter 03 216 70 70 oder per E-Mail unter [email protected].

 Bitte beachten Sie, dass Sie sich bei solchen Verstößen in der Regel an Ihren Rechtshilfeversicherer wenden können, so dass Sie selbst keine Anwaltskosten zahlen müssen!

[1] Art. 62 Wegcode.

[2] KB van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten.

[3] Cass. 9 januari 2018, RABG 2018, afl. 6, 533.

Vanaf 1 april 2022 geldt er een nieuwe affichage van brandstofprijzen

De brandstofprijzen hebben de laatste tijd vaak het nieuws gehaald. Ongezien hoge brandstofprijzen waren vaak een doorn in het oog van de consumenten met een piek van bijna 2,00 €/liter aan de pomp. Ook nu halen de brandstofprijzen het nieuws. Vanaf 1 april 2022 zullen Belgische tankstations die naast diesel en benzine, elektriciteit, waterstof, CNG of LPG verkopen, verplicht worden om een affiche tentoon te stellen van de actuele brandstofprijzen per 100 km.

Met het koninklijk besluit van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen[1], geeft de wetgever uitvoering aan de Europese Richtlijn van 22 oktober 2014[2] dat tankstations voortaan verplicht om een prijsvergelijking van de verschillende brandstoffen te tonen. De uitvoeringsverordening 2018/732 van 17 mei 2018[3] werkt de principes van de richtlijn verder uit.

In haar streven naar een diversifiëring van de energiebronnen in de vervoersector en naar een vermindering van de uitstoot van CO² en andere vervuilende stoffen tracht Europa door de affichage van brandstofprijzen per 100 km, het consumentenwelzijn te verhogen en de brandstofprijzen transparanter te maken.[4] Al sinds 2010 streeft Europa immers naar de bevordering van het concurrentievermogen en de energiezekerheid door een efficiënter gebruik van hulpbronnen en energie om op die manier de olieafhankelijkheid van vervoersmiddelen te verminderen en de milieueffecten te verzachten.[5]

Uit onderzoek is immers gebleken dat consumenten de voorkeur geven aan een methode waarbij de brandstofprijzen worden weergegeven in prijzen per 100 km, uitgedrukt in de toepasselijke munteenheid.[6] Dit zou de consumenten in staat stellen om eenvoudig de brandstofprijzen te vergelijken op basis van alle meest relevante factoren.

Toepassingsgebied

Onder het begrip ‘tankstation’ verstaat het KB van 9 december 2021: “iedere privé of voor het publiek beschikbare installatie waar motorbrandstof vanuit vaste opslagtanks wordt overgeheveld in brandstofreservoirs van motorvoertuigen. Hiervan uitgesloten zijn:

 

  • de installaties die dienen voor de exclusieve bevoorrading van de motorvoertuigen die uitsluitend worden gebruikt door de enige exploitant van deze installaties;
  • de oplaadpunten voor elektrische voertuigen;

Elk tankstation waar ten minste drie van de volgende soorten brandstof te koop worden aangeboden: diesel, benzine, waterstof, elektriciteit, CNG, LPG, is vanaf 1 april 2022 verplicht om op een duidelijk zichtbare plaats in de buurt van de pompen en in de winkel van het tankstation een affiche te etaleren met als doel de consument te informeren over de gemiddelde prijs per honderd kilometer van de betreffende brandstoffen voor een gemiddelde van de in België, gedurende het voorgaande jaar, drie best verkochte modellen in de best verkochte voertuigcategorie.[7]

Elke nieuwe affiche moet om de drie maanden worden geactualiseerd op de eerste dag van elk kwartaal.[8] Uiterlijk twee weken voor de aanvang van elk kwartaal zal de FOD Economie een nieuwe affichemodel op haar website publiceren.

 Besluit

Het koninklijk besluit van 9 december 2021 trad in werking op 6 februari 2022. De affichageverplichting geldt echter pas vanaf 1 april 2022.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

Media links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Juridische bronnen:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Met alternatieve brandstoffen wordt bedoeld brandstoffen of energiebronnen die dienen als vervanging van fossiele oliebronnen in de energievoorziening voor vervoer en die ertoe kunnen bijdragen dat de energievoorziening koolstofvrij wordt en de milieuprestaties van de vervoersector beter worden (zie artikel 2 van het KB van 9 december 2021) ;  https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Zie overweging(4) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad

[5] Zie overweging (1) van de RICHTLIJN 2014/94/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

[6]https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Zie overweging (3) van het UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/732 VAN DE COMMISSIE van 17 mei 2018 betreffende een gemeenschappelijke methode voor het vergelijken van de eenheidsprijzen van alternatieve brandstoffen overeenkomstig Richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad

[7] Artikel 3 van het KB van 9 december 2021 tot wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 2019 betreffende de benaming en de kenmerken van de alternatieve brandstoffen

[8] Idem.

———————————————–

A partir du 1er avril 2022, application d’un nouvel affichage du prix du carburant

 

Ces derniers temps, les prix des carburants ont souvent fait l’actualité. Les prix élevés du carburant ont souvent été une épine dans le pied des consommateurs, avec des pointes à près de 2,00 €/litre à la pompe. Aujourd’hui aussi, les prix des carburants font la une des journaux. À partir du 1er avril 2022, les stations-service belges qui vendent non seulement du diesel et de l’essence mais aussi de l’électricité, de l’hydrogène, du GNC ou du GPL seront obligées d’afficher le prix actuel du carburant aux 100 km.

Avec l’arrêté royal du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs[1] , le législateur met en œuvre la directive européenne du 22 octobre 2014[2] qui impose aux stations-service d’afficher dorénavant une comparaison des prix des différents carburants. Le règlement d’exécution 2018/732 du 17 mai 2018[3] développe davantage les principes de la directive.

Dans ses efforts pour diversifier les sources d’énergie dans le secteur des transports et réduire les émissions de CO2 et d’autres polluants, l’Europe cherche à accroître le bien-être des consommateurs et à rendre les prix des carburants plus transparents en affichant les prix aux 100 km[4].  En effet, depuis 2010, l’Europe s’efforce de promouvoir la compétitivité et la sécurité énergétique en utilisant les ressources et l’énergie de manière plus efficace, réduisant ainsi la dépendance des transports au pétrole et atténuant leur impact environnemental[5].

En effet, des recherches ont montré que les consommateurs préfèrent une méthode où les prix des carburants sont affichés en prix par 100 km, exprimés dans la devise applicable[6].  Cela permettrait aux consommateurs de comparer facilement les prix des carburants sur la base de tous les facteurs les plus pertinents.

Champs d’application :

Par le terme “station-service”, l’arrêté royal du 9 décembre 2021 définit : “toute installation privée ou publique où sont transférés des carburants, des réservoirs de stockage fixes dans les réservoirs à carburant de véhicules à moteur ». En sont exclus :

  • Les installations qui servent à l’approvisionnement exclusif des véhicules à moteurs utilisés par le seul exploitant de celles-ci.
  • Les points de recharge pour véhicules électriques

À partir du 1er avril 2022, toute station-service dans laquelle au moins trois des types de carburants suivants sont proposés à la vente : diesel, essence, hydrogène, électricité, GNC, GPL, sera tenue d’apposer, à un endroit bien visible près des pompes et dans le magasin de la station-service, une affiche informant le consommateur du prix moyen aux cent kilomètres des carburants concernés pour une moyenne des trois modèles les plus vendus dans la catégorie des véhicules[7] les plus vendus en Belgique au cours de l’année précédente.

Chaque nouvelle affiche doit être mise à jour tous les trois mois, le premier jour de chaque trimestre[8].  Au plus tard deux semaines avant le début de chaque trimestre, le SPF Economie publiera un nouveau modèle d’affiche sur son site internet.

                                      Figure 1 : Modèle d’affiche SPF Economie

Arrêté royal :

L’arrêté royal du 9 décembre 2021 est entré en vigueur le 6 février 2022. Toutefois, l’obligation d’affichage ne s’applique qu’à partir du 1er avril 2022.

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.

Liens Media :

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Normes juridiques :

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Par carburant alternatif, on entend carburants ou sources d’énergie qui servent, au moins partiellement, de substitut aux carburants fossiles dans l’approvisionnement énergétique des transports et peuvent contribuer à la décarbonisation de ces derniers et à améliorer la performance environnementale du secteur des transports (article 2 de l’AR du 13 avril 2019) ; https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Voir le considérant 4 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil

[5] Voir considérant 1 de la Directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil du 22 octobre 2014 sur le déploiement d’une infrastructure pour carburant alternatif.

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1; Voir considérant 3 du Règlement d’exécution (UE) 2018/732 de la Commission du 17 mai 2018 concernant une méthode commune de comparaison des prix unitaires des carburants alternatifs conformément à la directive 2014/94/UE du Parlement européen et du Conseil

[7] Article 3 de l’AR du 9 décembre 2021 modifiant l’arrêté royal du 13 avril 2019 relatif à la dénomination et aux caractéristiques des carburants alternatifs

[8] Idem

———————————————————–

From 1 April 2022 a new fuel price display will apply

 

Fuel prices have often made the news recently. Unprecedentedly high fuel prices have often been a thorn in the side of consumers, peaking at almost €2.00/litre at the pump. Once again, fuel prices are hitting the headlines. From 1 April 2022, Belgian petrol stations that sell not only diesel and petrol, but also electricity, hydrogen, CNG or LPG, will be obliged to display a poster showing the current fuel prices per 100 km.

With the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels[1], the legislator implements the European Directive of 22 October 2014[2] that requires petrol stations to display a price comparison of the various types of fuels. The implementing regulation 2018/732 of 17 May 2018[3] further elaborates on the principles of the directive.

In its efforts to diversify energy sources in the transport sector and to reduce emissions of CO² and other pollutants, Europe is trying, through the display of fuel prices per 100 km, to increase consumer well-being and make fuel prices more transparent.[4]  As early as 2010, Europe set out to promote competitiveness and energy security by using resources and energy more efficiently, thus reducing transport’s dependence on oil and mitigating the environmental impact.[5]

Research has shown that consumers prefer a method whereby fuel prices are displayed in prices per 100 km, expressed in the applicable currency.[6]  This would allow consumers to easily compare fuel prices on the basis of all the most relevant factors.

 

Scope

By the term petrol station, the Royal Decree of 9 December 2021 means: “any privately or publicly available installation where motor fuel is transferred from fixed storage tanks to fuel tanks of motor vehicles. Excluded from this are:

  • the installations that serve for the exclusive supply of the motor vehicles used exclusively by the sole operator of these installations;
  • the recharging points for electric vehicles;

From 1 April 2022, every petrol station where at least three of the following types of fuel are offered for sale: diesel, petrol, hydrogen, electricity, CNG, LPG, will be obliged to display, in a clearly visible place near the pumps and in the shop of the petrol station, a poster informing the consumer of the average price per hundred kilometres of the fuels concerned for an average of the three best-selling models in the best-selling vehicle category in Belgium during the previous year.[7]

Each new poster must be updated every three months on the first day of each quarter.[8]  No later than two weeks before the start of each quarter, the FPS Economy will publish a new poster model on its website.

Conclusion

The Royal Decree of 9 December 2021 came into force on 6 February 2022. However, the obligation to display the posters will only apply from 1 April 2022.

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.

Media links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Legal sources:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Alternative fuels refer to fuels or energy sources that serve to replace fossil oil sources in the energy supply for transport and that can contribute to the decarbonisation of the energy supply and to the improvement of the environmental performance of the transport sector (see Article 2 of the Royal Decree of 9 December 2021);  https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] See recital (4) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council

[5] See recital (1) of the Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council of 22 October 2014 on the deployment of alternative fuels infrastructure

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; See recital (3) of the Commission Implementing Regulation (EU) 2018/732 of 17 May 2018 on a common methodology for alternative fuels unit price comparison in accordance with Directive 2014/94/EU of the European Parliament and of the Council

[7] Article 3 of the Royal Decree of 9 December 2021 amending the Royal Decree of 13 April 2019 on the designation and characteristics of alternative fuels

[8] Idem

——————————————–

Ab 1. April 2022 gilt eine neue Kraftstoffpreisanzeige

 

Die Brennstoffpreise haben in letzter Zeit oft für Schlagzeilen gesorgt. Die unvorhersehbar hohen Kraftstoffpreise, die in der Spitze fast 2,00 €/Liter betragen, waren den Verbrauchern oft ein Dorn im Auge. Auch jetzt sorgen die Kraftstoffpreise für Schlagzeilen. Ab dem 1. April 2022 sind belgische Tankstellen, die nicht nur Diesel und Benzin, sondern auch Strom, Wasserstoff, CNG oder LPG verkaufen, verpflichtet, ein Plakat mit den aktuellen Kraftstoffpreisen pro 100 km anzubringen.

Mit dem Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des Königlicher Erlasses vom 13. April 2019 über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen [1] setzt der Gesetzgeber die europäische Richtlinie vom 22. Oktober 2014[2] um, wonach Tankstellen von nun an einen Preisvergleich der verschiedenen Kraftstoffe anzeigen müssen. In der Ausführungsverordnung 2018/732 vom 17. Mai 2018[3] werden die Grundsätze der Richtlinie weiter ausgeführt.

Im Rahmen seiner Bemühungen um eine Diversifizierung der Energiequellen im Verkehrssektor und um eine Verringerung der CO²-Emissionen und anderer Schadstoffe versucht Europa, durch die Angabe der Kraftstoffpreise pro 100 km das Wohl der Konsument zu verbessern und für mehr Transparenz zu sorgen.[4]  Seit 2010 ist Europa bemüht, die Konkurrenzfähigkeit und die Energieversorgungssicherheit durch eine effizientere Nutzung von Ressourcen und Energie zu fördern und so die Abhängigkeit des Verkehrswesens vom Erdöl zu mindern und seine Umweltbelastung zu reduzieren.[5]

Studien haben nämlich gezeigt, dass die Konsumenten eine Methode bevorzugen, bei der die Kraftstoffpreise in Preisen pro 100 km und in der jeweiligen Valuta angegeben werden[6].  Dies würde den Konsumenten einen einfachen Vergleich der Kraftstoffpreise auf der Grundlage aller relevanten Faktoren ermöglichen.

 

Umfang

Unter dem Begriff “Tankstelle” versteht der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021: “jede privat oder öffentlich zugängliche Anlage, in der Kraftstoffe aus ortsfesten Lagertanks in Kraftstofftanks von Kraftfahrzeugen umgefüllt werden. Davon ausgeschlossen sind

  • die Installationen, die der ausschließlichen Versorgung der Kraftfahrzeuge dienen, die ausschließlich vom einzigen Betreiber dieser Installationen genutzt werden;
  • die Ladestationen für Elektrofahrzeuge;

Ab dem 1. April 2022 muss jede Tankstelle, an der mindestens drei der folgenden Kraftstofftypen zum Verkauf angeboten werden: Diesel, Benzin, Wasserstoff, Elektrizität, CNG, LPG, an einer gut sichtbaren Stelle in der Nähe der Pumpen und im Shop der Tankstelle einen Aushang anbringen, der den Konsumenten über den Durchschnittspreis pro hundert Kilometer der betreffenden Kraftstoffe für einen Durchschnitt der drei meistverkauften Modelle in der meistverkauften Fahrzeugkategorie in Belgien während des vergangenen Jahres informiert.[7]

Jedes neue Plakat muss alle drei Monate am ersten Tag eines jeden Quartals aktualisiert werden.[8]  Spätestens zwei Wochen vor Beginn eines jeden Quartals veröffentlicht der FÖD Wirtschaft ein neues Plakatmodell auf seiner Website.

Beschluss

Der Königlicher Erlass vom 9. Dezember 2021 trat am 6. Februar 2022 in Kraft. Die Verpflichtung zur Ausstellung von Plakaten gilt jedoch erst ab dem 1. April 2022.

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, können Sie uns gerne via [email protected] oder 03 216 70 70 kontaktieren.

Medien-links:

https://www.link2fleet.be/nieuwe-affichage-voor-brandstofprijzen-vanaf-1-april-2022/

https://economie.fgov.be/nl/themas/energie/energiebronnen/brandstoffen/nieuwe-affichage-van

Rechtsquellen:

“Afficheren brandstofprijs per 100 km”, NjW Nr. 457, 2 maart 2022, p. 177

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

https://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm

https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[1] Als alternative Kraftstoffe gelten Kraftstoffe oder Energiequellen, die dazu dienen, fossile Erdölquellen in der Energieversorgung des Verkehrs zu ersetzen, und die zur Dekarbonisierung der Energieversorgung und zur Verbesserung der Umweltleistung des Verkehrssektors beitragen können (siehe Artikel 2 des Königlicher Erlasses vom 9. Dezember 2021); https://etaamb.openjustice.be/nl/koninklijk-besluit-van-13-april-2019_n2019011951.html

[2] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32014L0094&from=NL

[3] https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32018R0732&from=NL

[4] Siehe Erwägungsgrund (4) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates

[5] Siehe Erwägungsgrund (1) vom Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates vom 22. Oktober 2014 über den Aufbau der Infrastruktur für alternative Kraftstoffe

[6] https://publications.europa.eu/en/publication-detail/-/publication/4e8d1774-fa70-11e7-b8f5-01aa75ed71a1 ; Siehe Erwägungsgrund (3) vom Durchführungsverordnung (EU) 2018/732 der Kommission vom 17. Mai 2018 über eine gemeinsame Methode für den auf eine Maßeinheit bezogenen Preisvergleich für alternative Kraftstoffe gemäß der Richtlinie 2014/94/EU des Europäischen Parlaments und des Rates

[7]Artikel 3 des königlichen Erlasses vom 9. Dezember 2021 zur Änderung des  Königlicher Erlass über die Bezeichnung und die Eigenschaften von alternativen Kraftstoffen

[8] Dito

UberX: 2.000 chauffeurs op straat na beslissing Hof van beroep Brussel?

Sinds 26 november 2021 kunnen zo’n 2.000 chauffeurs en nog veel meer passagiers geen gebruik meer maken van de app UberX. Dat heeft het Brussels hof van beroep beslist. Intussen werd een tijdelijke noodordonnantie goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming zodat de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw kunnen opereren in de hoofdstad.

23 september 2015. De rechtbank van Koophandel te Brussel[1] legt in haar stakingsbevel een verbod op, op de applicatie UberPop omdat Uber met particulieren zou werken die tegen betaling personen vervoeren. Op die manier zou Uber oneerlijke concurrentie aandoen bij taxibedrijven, aangezien Uber-chauffeurs niet over een taxi-licentie zouden moeten beschikken. Per onrechtmatige rit via UberPop zou het bedrijf € 10.000 boete moeten betalen. Als reactie hierop ontstond UberX, een applicatie waarbij Uber voor haar diensten in de hoofdstad enkel nog maar samenwerkt met chauffeurs die over een zogenaamd VVB-vergunning beschikken, een vergunning om een voertuig met bestuurder te verhuren zoals bij limousinechauffeurs.[2]

Ook in Europa woedde de discussie over de kwalificatie van het platform Uber als vervoersbedrijf. Zoals reeds beschreven in ons vorig artikel: UBER – Vervoersbedrijf[3] besliste het Hof van Justitie in 2017[4] dat de dienstverlening van Uber gekwalificeerd moet worden als een vervoersdienst en niet als een dienst van informatiemaatschappij. Aanleiding was een prejudiciële vraag in een geschil tussen de Uber-chauffeurs en een beroepsvereniging van taxibestuurders van de stad Barcelona, omdat de Uber-chauffeurs reden zonder licentie wat een schending zou uitmaken van de Spaanse concurrentiewetgeving. Uber-chauffeurs moesten zich dan ook houden aan de Spaanse taxiregelgeving opdat zij geen daad van oneerlijke concurrentie zouden begaan.[5]

Terug in eigen land oordeelde de Franstalige ondernemingsrechtbank van Brussel op 16 januari 2019 dat het ‘taxibedrijf’ Uber voldeed aan de Brusselse wetgeving rond betaald personenvervoer. Uber zou als bemiddelaar fungeren zonder dat het taxidiensten zou aanbieden. Op basis van het vonnis mocht Uber haar diensten blijven aanbieden in Brussel, tot grote ergernis van Febet, Fédération Belge des Taxis. Deze laatste tekende dan ook beroep aan tegen het vonnis aangezien Uber-chauffeurs misbruik zouden maken van hun VVB-vergunning.[6]

Het is tegen dit beroep dat het Hof van beroep nu heeft beslist de beslissing om te keren en het stakinsgbevel van 2015 uit te breiden naar de applicatie UberX. Vanaf 26 november 2021 mag Uber haar diensten via UberX niet meer aanbieden op straffe van dwangsommen. Enkel de chauffeurs die over een taxivergunning beschikken zouden nog via UberX mogen werken.[7]

Ondertussen heeft de Brusselse regering op 10 december een tijdelijke noodordonnantie[8] goedgekeurd met het oog op een latere definitieve Brusselse taxihervorming. De tijdelijke regeling zal lopen tot de ordonnantie over de hervorming van taxisector in voege treedt dat een volwaardig uniek statuut voor het beroep moet vaststellen. Op die manier zullen de Uber-chauffeurs, onder strikte voorwaarden, opnieuw de baan op kunnen.

Zo mag er alleen worden gereden op basis van een exploitatievergunning die uiterlijk op 15 januari 2021 is aangevraagd en zullen de chauffeurs onder meer moeten bewijzen dat ze gemiddeld meer dan 20 uur per week hun diensten aanbieden. Ook zullen de ritten vooraf via een platform moeten worden besteld, het fysiek ronselen van klanten is verboden. Tot sloten mogen zij niet stationeren op de openbare weg of op de voorbehouden standplaatsen voor taxi’s.[9]

“Mijn regering heeft zeer hard gewerkt en we zijn tevreden dat we vandaag een tijdelijke oplossing kunnen voorstellen, waardoor het voor de chauffeurs die getroffen zijn door de beslissing van Uber mogelijk moet worden gemaakt om snel terug aan de slag te gaan. Dit voorstel respecteert de gerechtelijke uitspraken van de voorbije jaren over dit elektronische platform en effent tegelijk het pad voor de toekomstige ordonnantie die een volwaardig uniek statuut voor het beroep zal vaststellen. Daar ben ik zeer verheugd over,” aldus minister-president Rudi Vervoort.[10]

Maar nog geen drie weken later kiest de Brusselse regering voor een andere interpretatie van de tijdelijke noodordonnantie. Zo zouden chauffeurs met een Waalse of Vlaamse VBB-licentie niet langer mogen werken in de hoofdstad. Minister-president Rudi Vervoort dreigt er zelfs mee om de erkenning van Uber in te trekken als blijkt dat Uber doelbewust Vlaamse en Waalse chauffeurs in Brussel laat rijden. De Uber-saga lijkt daarmee nog niet tot op zijn einde gekomen.

Wordt ongetwijfeld vervolgd…

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected]  of 03 216 70 70.

[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5]Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7]https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

———————————————

UberX: 2.000 conducteurs à la rue suite à la décision de la Cour d’appel de Bruxelles?

Depuis le 26 novembre 2021, environ 2 000 chauffeurs et beaucoup plus de passagers ne pourront plus utiliser l’application UberX. Cette question a été tranchée par la Cour d’appel de Bruxelles. Entre-temps, une ordonnance réparatrice temporaire a été approuvée en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois, afin que les chauffeurs Uber, sous des conditions strictes, puissent à nouveau opérer dans la capitale.

23 septembre 2015. Dans son ordonnance de cessation, le Tribunal de l’entreprise néerlandophone de Bruxelles[1] imposait une interdiction de l’application UberPop car Uber travaillerait avec des particuliers qui transportent des personnes contre rémunération. Ce faisant, Uber ferait une concurrence déloyale aux compagnies de taxi, puisque les chauffeurs Uber ne seraient pas obligés de détenir une licence de taxi. Pour chaque trajet illégal via UberPop, la société devra payer une amende de 10 000 euros. En réaction à cette situation, Uber a lancé UberX, une application par laquelle Uber ne coopère qu’avec des chauffeurs qui possèdent une license LVC, un permis de louer un véhicule avec chauffeur, comme les chauffeurs de limousine.[2]

En Europe également, la discussion quant à la qualification de la plateforme Uber comme entreprise de transport a fait couler beaucoup d’encre. Comme déjà décrit dans notre article précédent : UBER – Entreprise de transport[3], la Cour de justice a décidé en 2017[4] que le service d’Uber devait être qualifié de service de transport et non de service de  la société de l’information. Cette décision a été motivée par une question préliminaire dans le cadre d’un litige opposant les chauffeurs Uber à une association professionnelle de chauffeurs de taxi de la ville de Barcelone, au motif que les chauffeurs Uber conduisaient sans licence, ce qui violerait le droit espagnol de la concurrence. Les chauffeurs Uber devaient donc se conformer à la réglementation espagnole sur les taxis afin de ne pas commettre un acte de concurrence déloyale.[5]

Chez nous, le 16 janvier 2019, le Tribunal de l’entreprise francophone de Bruxelles a jugé que la “société de taxis” Uber respectait la législation bruxelloise sur le transport payant de personnes. Uber agirait en tant qu’intermédiaire sans offrir de services de taxi. Sur la base de ce jugement, Uber a été autorisé à continuer à offrir ses services à Bruxelles, au grand dam de la FeBeT, Fédération Belge des Taxis. Cette dernière a donc fait appel du jugement, car les chauffeurs Uber abuseraient de leur licence LVC.[6]

C’est dans le cadre de cette procédure que la Cour d’appel a maintenant décidé de renverser cette décision et d’étendre l’ordonnance de cessation de 2015 à l’application UberX. Depuis le 26 novembre 2021 vers 18 heures, Uber n’est plus autorisé à proposer ses services par le biais d’UberX sous peine d’amendes. Seuls les chauffeurs titulaires d’une licence de taxi seraient encore autorisés à travailler via UberX.[7]

Entre-temps, le 10 décembre, le gouvernement bruxellois est parvenu à un accord sur une solution temporaire[8] en vue d’une réforme ultérieure et définitive des taxis bruxellois. Ce dispositif temporaire sera d’application jusqu’à l’entrée en vigueur de l’ordonnance sur la réforme du secteur des taxis, qui devrait établir un statut unique pour la profession. Ainsi, les chauffeurs Uber pourront reprendre la route dans des conditions strictes.

Par exemple, ils ne seront autorisés à conduire que sur la base d’un permis d’exploitation demandé au plus tard le 15 janvier 2021, et les conducteurs devront prouver, entre autres, qu’ils offrent leurs services plus de 20 heures par semaine en moyenne. Les trajets devront également être commandés à l’avance via une plateforme ; le démarchage physique des clients est interdit. Enfin, ils ne seront pas autorisés à se poster sur la voie publique ou aux stations de taxis réservées.[9]

“Mon gouvernement a travaillé très dur et nous sommes heureux de pouvoir proposer aujourd’hui une solution temporaire, qui devrait permettre aux chauffeurs affectés par la décision d’Uber de reprendre le travail rapidement. Cette proposition respecte les décisions de justice rendues ces dernières années sur cette plateforme électronique et ouvre en même temps la voie à la future ordonnance qui établira un statut unique propre à cette profession. J’en suis très heureux”, a déclaré le Premier ministre Rudi Vervoort.[10]

Mais moins de trois semaines plus tard, le gouvernement bruxellois a opté pour une interprétation différente de l’ordonnance réparatrice temporaire. Ainsi, les conducteurs possédant une licence LVC wallonne ou flamande ne seraient plus autorisés à travailler dans la capitale. Le ministre-président Rudi Vervoort menace même de retirer la licence d’Uber s’il s’avère qu’Uber autorise délibérément les chauffeurs flamands et wallons à conduire à Bruxelles. La saga Uber ne semble donc pas encore arrivée à son terme.

A suivre, sans aucun doute…

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.

[1]https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8]https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9]https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

——————————–

UberX: 2.000 drivers without a job after the decision of the Court of Appeal of Brussels?

Since 26 November 2021, around 2.000 drivers and many more passengers will no longer be able to use the app UberX. This was decided by the Brussels Court of Appeal. In the meantime, a temporary emergency ordinance has been approved in view of a later definitive Brussels taxi reform so that the Uber drivers, under strict conditions, can once again operate in the capital.

 

September 23, 2015. In its order to cease, the Commercial Court of Brussels[1] imposes a ban on the application UberPop because Uber would work with private individuals who transport people for a fee. In doing so, Uber would be unfairly competing with taxi companies, as Uber drivers would not have to hold a taxi license. Per illegal ride via UberPop, the company would have to pay a fine of € 10,000. As a reaction, Uber launched UberX, an application whereby Uber only cooperates with drivers who possess a so-called VVB permit, a permit to rent out a vehicle with driver, like limousine drivers.[2]

Also in Europe, the qualification of the platform Uber as a transport company was subject to discussion. As already described in our previous article: UBER – Transport company[3], the Court of Justice decided in 2017[4] that Uber’s service should be qualified as a transport service and not as an information society service. This was prompted by a preliminary question in a dispute between Uber drivers and a professional association of taxi drivers in the city of Barcelona, on the grounds that Uber drivers were driving without a license, which would violate Spanish competition law. Uber drivers were therefore required to comply with Spanish taxi regulations to avoid committing an act of unfair competition.[5]

Back at home, on January 16, 2019, the French-speaking Commercial Court of Brussels ruled that the ’taxi company’ Uber complied with Brussels legislation on paid passenger transport. Uber would act as an intermediary without offering taxi services. Based on the ruling, Uber was allowed to continue offering its services in Brussels, much to the frustration of Febet, “Fédération Belge des Taxis”. The latter therefore filed an appeal against the judgment, since Uber drivers were said to be abusing their VVB licence.[6]

It is against this appeal that the Court of Appeal has now decided to reverse the decision and extend the 2015 order to cease to the UberX application. As of  November 26, 2021 around 6pm, Uber is no longer allowed to offer its services through UberX under penalty of fines. Only drivers with a taxi license would still be allowed to work via UberX.[7]

In the meantime, on  December 10, the Government of Brussels reached an agreement on a temporary solution[8] with a view to a later, definitive Brussels taxi reform. The temporary arrangement will run until the ordinance on the reform of the taxi sector comes into force, which should establish a fully-fledged unique status for the profession. In this way, the Uber drivers will be able to get back on the road under strict conditions.

For example, they will only be allowed to drive on the basis of an exploitation license applied for by January 15, 2021 at the latest, and drivers will have to prove, among other things, that they offer their services for more than 20 hours a week on average. Also, the rides will have to be ordered in advance via a platform, physical soliciting of customers is prohibited. Finally, they will not be allowed to station themselves on public roads or at the reserved taxi stands.[9]

“My government has worked very hard and we are pleased that today we can propose a temporary solution, which should make it possible for drivers affected by the Uber’s decision to return to work quickly. This proposal respects the court rulings of recent years on this electronic platform and at the same time paves the way for the future ordinance that will establish a fully-fledged unique status for the profession. I am very pleased about that,” said Minister President Rudi Vervoort.[10]

But less than three weeks later, the Brussels government has opted for a different interpretation of the temporary emergency ordinance. Thus, drivers with a Walloon or Flemish Uber licence would no longer be allowed to work in the capital. Minister-President Rudi Vervoort even threatens to withdraw the licence of Uber if it turns out that Uber deliberately allows Flemish and Walloon drivers to drive in Brussels. The Uber saga thus does not seem to have come to an end yet.

To be continued…

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us by sending a mail to [email protected] or by calling: +32 (0) 3 216 70 70.

[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

—————————

2.000 Autofahrer auf der Straße nach dem Urteil des Brüsseler Berufungsgerichts?

Ab dem 26. November 2021 werden rund 2.000 Fahrer und viele weitere Fahrgäste die App UberX nicht mehr nutzen können. Dies wurde vom Brüsseler Appellationsgericht entschieden. In der Zwischenzeit wurde eine vorläufige Notverordnung im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform verabschiedet, so dass die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder in der Hauptstadt tätig sein können.

  1. September 2015. In seinem Streikbeschluss untersagt das Brüsseler Handelsgericht[1] die Anwendung UberPop, weil Uber mit Privatpersonen zusammenarbeiten würde, die Personen gegen eine Gebühr befördern. Damit würde Uber in einen unfairen Wettbewerb mit Taxiunternehmen treten, da die Uber-Fahrer keine Taxilizenz besitzen müssen. Für jede illegale Fahrt über UberPop müsste das Unternehmen ein Bußgeld von 10.000 Euro zahlen. Als Reaktion darauf führte Uber UberX ein, eine Anwendung, bei der Uber nur mit Fahrern zusammenarbeitet, die eine so genannte VVB-Genehmigung besitzen, eine Genehmigung zur Vermietung eines Fahrzeugs mit Fahrer, wie z. B. Limousinenfahrer.[2]

Auch in Europa tobte die Diskussion um die Qualifikation der Plattform Uber als Verkehrsunternehmen. Wie bereits in unserem vorherigen Artikel beschrieben: UBER – Verkehrsunternehmen[3], der Gerichtshof entschied 2017[4], dass der Dienst von Uber als Verkehrsdienst und nicht als Dienst der Informationsgesellschaft einzustufen ist. Anlass war eine Voranfrage in einem Streit zwischen Uber-Fahrern und einer Berufsvereinigung von Taxifahrern in der Stadt Barcelona mit der Begründung, dass Uber-Fahrer ohne Lizenz fahren, was gegen das spanische Wettbewerbsrecht verstoßen würde. Die Uber-Fahrer mussten daher die spanischen Taxivorschriften einhalten, um keinen unlauteren Wettbewerb zu begehen.[5]

Am 16. Januar 2019 entschied das französischsprachige Brüsseler Unternehmensgericht, dass das “Taxi-Unternehmen” Uber die Brüsseler Rechtsvorschriften zur entgeltlichen Personenbeförderung einhält. Uber würde als Vermittler fungieren, ohne Taxidienste anzubieten. Aufgrund des Urteils durfte Uber seine Dienste in Brüssel weiterhin anbieten, sehr zum Leidwesen von Febet, der Fédération Belge des Taxis. Letztere legte daher Berufung gegen das Urteil ein, da die Uber-Fahrer angeblich ihre VVB-Lizenz missbrauchen würden.[6]

Das Berufungsgericht hat nun beschlossen, die Entscheidung rückgängig zu machen und die Streikanordnung von 2015 auf die UberX-Anwendung auszuweiten. Ab dem 26. November 2021 um 18 Uhr darf Uber unter Androhung von Geldstrafen seine Dienste nicht mehr über UberX anbieten. Nur Fahrer mit einer Taxilizenz dürfen weiterhin über UberX arbeiten.[7]

In der Zwischenzeit einigte sich die Brüsseler Regierung am 10. Dezember auf eine Übergangslösung[8] im Hinblick auf eine spätere, endgültige Brüsseler Taxireform. Die Übergangsregelung gilt bis zum Inkrafttreten der Verordnung zur Reform des Taxigewerbes, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Auf diese Weise können die Uber-Fahrer unter strengen Auflagen wieder auf die Straße gehen.

So dürfen sie nur noch mit einer bis spätestens 15. Januar 2021 beantragten Betriebserlaubnis fahren und müssen unter anderem nachweisen, dass sie ihre Dienste im Durchschnitt mehr als 20 Stunden pro Woche anbieten. Außerdem müssen die Fahrten im Voraus über eine Plattform bestellt werden, eine physische Ansprache der Kunden ist nicht zulässig. Schließlich dürfen sie sich nicht auf öffentlichen Straßen oder an reservierten Taxiständen aufhalten.[9]

“Meine Regierung hat sehr hart gearbeitet, und wir freuen uns, dass wir heute eine vorübergehende Lösung vorschlagen können, die es den von der Entscheidung von Uber betroffenen Fahrern ermöglichen sollte, schnell zur Arbeit zurückzukehren. Dieser Vorschlag trägt den Gerichtsurteilen der letzten Jahre zu dieser elektronischen Plattform Rechnung und ebnet gleichzeitig den Weg für die künftige Verordnung, mit der ein vollwertiges Alleinstellungsmerkmal für den Berufsstand geschaffen werden soll. Darüber bin ich sehr froh”, sagte Ministerpräsident Rudi Vervoort.[10]

Doch weniger als drei Wochen später hat sich die Brüsseler Regierung für eine andere Auslegung der befristeten Notverordnung entschieden. So dürfen Fahrer mit einem wallonischen oder flämischen VBB-Schein nicht mehr in der Hauptstadt arbeiten. Ministerpräsident Rudi Vervoort droht sogar damit, Uber die Lizenz zu entziehen, wenn sich herausstellt, dass Uber absichtlich flämische und wallonische Fahrer in Brüssel fahren lässt. Die Uber-Saga scheint also noch nicht zu Ende zu sein.

Ohne Zweifel wird es eine Fortsetzung geben…

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.ie-forum.be/www.delex-backoffice.nl/uploads/file/IEFBE/IE-Forum_nl%20Voorz_%20NL%20Rechtbank%20van%20Koophandel%20Brussel%2023%20september%202015,%20IEFbe%201541%20(Uber%20BVBA%20tegen%20Taxi%20Radio%20Bruxellois).pdf

[2] https://www.standaard.be/cnt/dmf20211124_95747626

[3] https://www.studio-legale.be/uber-vervoersbedrijf/?lang=fr

[4] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017

[5] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[6] https://www.standaard.be/cnt/dmf20210115_97444489

[7] https://www.tijd.be/ondernemen/transport/Geen-Uber-meer-in-Brussel-vanaf-vrijdagavond/10348707

[8] https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/noodordonnantie%20van%2010%20december%202021%20tot%20invoeging%20van%20een%20afwijkende%20overgangsregeling%20in%20de%20ordonnantie%20van%2027%20april%201995%20betreffende%20de%20taxidiensten%20en%20diensten%20voor%20het%20verhuren%20van%20voertuigen%20met%20chauffeur.pdf ; https://mobilite-mobiliteit.brussels/sites/default/files/2021-12/verklarende%20nota.pdf

[9] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl;https://www.gtl-taxi.be/8_0_0_0_0_NL_Nieuws_33496_1

[10] https://rudivervoort.brussels/portfolio-category/persbericht/?lang=nl

Je maakt sneller reclame dan je denkt! Je mag niet zomaar denigrerend of slecht spreken over je concurrenten!

In een vorig artikel[1] kon u al lezen dat het verboden is om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden, tenzij het gaat over overdreven reclame die niet letterlijk dient te worden opgevat. In deze bijdrage belichten we een ander spectrum van verboden reclame, namelijk denigrerende vergelijkende reclame en slechtmaking.

Het Hof van Beroep te Antwerpen[2] moest recentelijk oordelen of een e-mail aan de pers van een onderneming waarin het zijn concurrent in verband brengt met ‘sjoemelsoftware’ beschouwd moet worden als reclame conform artikel I.8,13° van het Wetboek Economisch Recht (hierna: WER). Bovendien diende het Hof zich ook te buigen over de vraag of de onderneming zich daardoor ook schuldig maakte aan slechtmaking (artikel VI.104 WER) en denigrerende vergelijkende reclame (VI. 17, 5° WER).

Artikel I.8,13° WER

Artikel I.8.13° WER definieert “reclame” als: “Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel heeft de verkoop van producten te bevorderen, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen”. Het reclamebegrip wordt met andere woorden ruim ingevuld.

Het Hof van Beroep oordeelde dat de e-mail onder de definitie van reclame valt, aangezien ze minstens onrechtstreeks tot doel heeft de verkoop van producten te bevorderen. Door de reputatie van een concurrent te besmeuren, wordt het eigen imago immers versterkt, wat de verkoop van producten kan bevorderen.[3] Deze zienswijze ligt volledig in lijn met de rechtspraak van het Hof van Cassatie in een zaak waarbij het Hof oordeelde dat: “het plaatsen van een kenplaatje op één tank die – uit de aard van de zaak – slechts op één plaats kan geïnstalleerd worden, reclame kan uitmaken.”[4]

 

Artikel VI. 104 WER

Artikel VI.104 WER verbiedt elke daad die strijdig is met de eerlijke marktpraktijken waardoor een onderneming de beroepsbelangen van een of meer andere ondernemingen schaadt of kan schaden.[5]

Volgens het Hof van Beroep bestaat het zwartmaken of slechtmaken erin: “een mededeling te doen die een gegeven of een bewering bevat, een aanval te lanceren of kritiek te uiten die in de geest van derden afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid of aan de reputatie van een marktdeelnemer, van zijn producten, van zijn diensten of van zijn activiteit.”[6]

Dyson voerde voor de eerste rechter aan dat BSH testresultaten zou hebben gemanipuleerd. Het Hof van Beroep bevestigde de beslissing van de eerste rechter in zoverre Dyson ten onrechte de producten van BSH in verband bracht met sjoemelschandalen aangezien zij hiervoor niet werd veroordeeld. Het Hof van Beroep verwijt Dyson aan slechtmaking te hebben gedaan. Het komt immers niet toe aan Dyson te insinueren dat BSH een inbreuk zou hebben gepleegd op een wettelijke bepaling.[7] Het Hof van Beroep volgt met deze beslissing de vaststaande rechtspraak dat dergelijke beschuldigingen bij afwezigheid van een definitieve veroordeling, moeten worden gekwalificeerd als slechtmaking.[8]

Artikel VI.17 WER

Artikel VI.17 WER bepaalt dat vergelijkende reclame geoorloofd is op voorwaarde dat ze:

  • “1° niet misleidend is;

 

  • 2° goederen of diensten vergelijkt die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd;

 

  • 3° op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken van deze goederen en diensten, waartoe ook de prijs kan behoren, met elkaar vergelijkt;

 

  • 4° er niet toe leidt goederen of diensten van de adverteerder met die van een concurrent worden verward;

 

  • 5° niet de goede naam schaadt van en zich niet kleinerend uitlaat over de merken, handelsnamen, andere onderscheidende kenmerken, goederen, diensten, activiteiten of omstandigheden van een concurrent;

 

  • 6° voor goederen met een benaming van oorsprong in elk geval betrekking heeft op goederen met dezelfde benaming;

 

  • 7° geen oneerlijk voordeel oplevert ten gevolge van de bekendheid van een merk, handelsnaam of andere onderscheidende kenmerken van een concurrent dan wel van de oorsprongsbenamingen van concurrerende goederen;

 

  • 8° goederen of diensten niet voorstelt als een imitatie of namaak van goederen of diensten met een beschermd handelsmerk of beschermde handelsnaam.”

Elke vergelijkende reclame die de bovenstaande voorwaarden niet naleeft, is verboden. Aangezien Dyson in de e-mail naar de pers de producten van BSH identificeert kan zij worden beschouwd als vergelijkende reclame overeenkomstig artikel I.8,14° WER.

Zoals hierboven uiteengezet, besliste het Hof van Beroep dat Dyson zich schuldig maakt aan slechtmaking conform artikel VI.104 WER waardoor zij bijgevolg de goede naam van haar concurrent (BSH) schaadt en een inbreuk pleegt op artikel VI.17,5° WER.

Enkele voorbeelden van denigrerende vergelijkende reclameboodschappen en/of slechtmaking:

  • Volgens een Utrechtse rechter was de slogan “Nu echt zonder fratsen” van supermarkt Steengoed als variant op de slogan “Geen fratsen. Dat scheelt” van C1000 onnodig kleinerend.[9]
  • Bij de introductie van Ryanair in België in 2001 stampte de lagekostenmaatschappij onmiddellijk tegen de schenen van Sabena met de slogan: “Pissed off with Sabena’s high fares?” boven een afbeelding van Manneken Pis die met een straal Sabena voorgoed deed verdwijnen.
  • Niet veel later werd Sabena-opvolger ‘SNBA’ verwelkomd door Ryanair met een lachende Mona Lisa die zegt: “SN zegt de laagste tarieven te hebben in Europa? Laat me niet lachen”.[10]

Besluit

 Het begrip reclame kent in het Belgische recht een ruime betekenis. Iedere mededeling die rechtstreeks of onrechtstreeks de verkoop van producten kan bevorderen zal worden aangemerkt als reclame. Wanneer je hierbij de producten van een concurrent vermeldt, zal je onder ‘vergelijkende reclame’ vallen en dien je u als onderneming te houden aan de voorwaarden van artikel VI.17 WER.

Zo is het onder meer verboden om de goede naam van een concurrent te schaden en u kleinerend uit te laten over goederen en diensten van een concurrent. Let dus steeds goed op dat wanneer u aan vergelijkende reclame doet, u de voorwaarden uit artikel VI.17 WER naleeft.

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

————————————————————-

Vous faites de la publicité plus vite que vous ne le pensez ! Vous n’avez pas le droit de dénigrer ou de dire du mal de vos concurrents !

Dans un article précédent[1], vous avez déjà pu lire qu’il est interdit de faire de la publicité d’une manière qui induit ou peut induire en erreur le consommateur, sauf s’il s’agit d’une publicité exagérée qui ne doit pas être prise au pied de la lettre. Dans cet article, nous examinons un autre spectre de la publicité interdite, à savoir la publicité comparative dénigrante et le dénigrement.

La Cour d’appel d’Anvers[2] a récemment dû décider si un email adressé à la presse par une entreprise, dans lequel elle lie son concurrent à un ” logiciel truqueur “, devait être considéré comme de la publicité au sens de l’article I.8, 13° du Code économique (ci-après : CDE). En outre, la Cour devait également examiner si la société se rendait ainsi également coupable de dénigrement (article VI.104 du CDE) et de publicité comparative péjorative (VI. 17, 5° du CDE).

Article I.8.13° CDE

L’article I.8.13° CDE définit la ” publicité ” comme : « Toute communication ayant comme but direct ou indirect de promouvoir la vente de produits quels que soient le lieu ou les moyens de communication mis en œuvre ». En d’autres termes, le concept de publicité est défini de manière large.

La Cour d’appel a jugé que l’email relève de la définition de la publicité, car il a pour objectif, au moins indirect, de promouvoir la vente de produits. Après tout, en salissant la réputation d’un concurrent, on renforce sa propre image, ce qui peut favoriser la vente de produits.[3]  Ce point de vue est tout à fait conforme à la jurisprudence de la Cour de Cassation dans une affaire où la Cour a jugé que : “l’apposition d’une plaque d’identification sur une citerne qui – d’après la nature de l’affaire – ne peut être installée qu’à un seul endroit peut constituer une publicité”.[4]

Article VI. 104 CDE

L’article VI.104 CDE  interdit tout acte contraire aux pratiques honnêtes du marché par lequel une entreprise porte atteinte ou est susceptible de porter atteinte aux intérêts professionnels d’une ou plusieurs autres entreprises.[5]

Selon la Cour d’appel, la dénigrement consiste à : “faire une annonce contenant un fait ou une allégation, lancer une attaque ou exprimer une critique qui, dans l’esprit des tiers, est susceptible de porter atteinte à la crédibilité ou à la réputation d’un opérateur économique, de ses produits, de ses services ou de son activité.”[6]

Dyson a fait valoir devant le premier juge que BSH avait prétendument manipulé les résultats des tests. La Cour d’appel a confirmé la décision du premier tribunal dans la mesure où Dyson a lié à tort les produits de BSH à des scandales de fraude alors qu’elle n’a pas été condamnée pour ceux-ci. La Cour d’appel a accusé Dyson d’avoir commis une faute professionnelle. En effet, il n’appartient pas à Dyson d’insinuer que BSH a violé une disposition légale.[7]  Par cette décision, la Cour d’appel suit la jurisprudence constante selon laquelle de telles accusations, en l’absence de condamnation définitive, doivent être qualifiées de dénigrement.[8]

Article VI.17 CDE

L’article VI.17 du RME stipule que la publicité comparative est autorisée à condition qu’elle :

– ” 1° n’est pas trompeuse ;

 

– 2° compare des biens ou des services répondant aux mêmes besoins ou ayant le même objectif ;

 

– 3° compare objectivement une ou plusieurs caractéristiques essentielles, pertinentes, vérifiables et représentatives de ces biens et services, dont le prix peut faire partie ;

 

– 4° n’engendre pas de confusion parle les entreprises entre l’annonceur et un concurrent ou entre les marques, noms commerciaux, autre signes distinctifs, biens ou service de l’annonceur et ceux d’un concurrent ;

 

– 5° elle n’entraine pas le discrédit ou le dénigrement des marques, noms commerciaux, autres signes distinctifs, biens, services, activités ou situation d’un concurrent ;

 

– 6° pour les biens ayant une appellation d’origine, elle se rapporte dans chaque cas à des biens ayant la même appellation ;

 

– 7° ne tire pas indûment profit de la notoriété attaché à une marque, à un nom commercial ou à d’autres signes distinctifs d’un concurrent ou de l’appellation d’origine de biens concurrents ;

 

– 8° ne présente pas un bien ou un service comme une imitation ou une reproduction d’un bien ou d’un service portant une marque ou un nom commercial protégés ;

Toute publicité comparative qui ne respecte pas les conditions susmentionnées est interdite. Étant donné que Dyson identifie les produits de BSH dans l’email adressé à la presse, on peut considérer qu’il s’agit d’une publicité comparative au sens de l’article I.8,14° du CDE.

Comme exposé ci-dessus, la Cour d’appel a jugé que Dyson s’est rendue coupable de dénigrement au sens de l’article VI.104 du CDE, portant ainsi atteinte à la réputation de son concurrent (BSH) et commettant une infraction à l’article VI.17,5° du CDE.

Quelques exemples de messages publicitaires comparatifs péjoratives et/ou de dénigrement :

  • Selon un juge d’Utrecht, le slogan “Maintenant vraiment sans fioritures” du supermarché Steengoed est une variante du slogan “No frills. Cela permet d’économiser” de C1000 était inutilement désobligeant.[9]
  • Lorsque Ryanair a été introduite en Belgique en 2001, la compagnie aérienne à bas prix a immédiatement donné un coup de pied dans les tibias de la Sabena en affichant le slogan suivant : “Enervé par les tarifs élevés de la Sabena?” au-dessus d’une photo du Manneken Pis, qui a fait disparaître la Sabena pour de bon avec un jet.
  • Peu de temps après, le successeur de Sabena, SNBA, a été accueilli par Ryanair avec un sourire de Mona Lisa : “SN dit qu’elle a les tarifs les plus bas d’Europe? Ne me fais pas rire”.[10]

Conclusion

La notion de publicité a un sens large en droit belge. Toute communication pouvant promouvoir directement ou indirectement la vente de produits sera considérée comme de la publicité. Si vous mentionnez les produits d’un concurrent, vous tombez sous le coup de la “publicité comparative” et, en tant qu’entreprise, vous devez respecter les conditions de l’article VI.17 du CDE.

Par exemple, il est interdit de porter atteinte à la bonne réputation d’un concurrent et de déprécier les produits et services d’un concurrent. Vous devez donc toujours vous assurer que lorsque vous faites de la publicité comparative, vous respectez les conditions de l’article VI.17 du CDE

Si vous avez encore des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via [email protected] ou 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Voir arrêt Cour d’appel Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 novembre 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 novembre 2021.

[4] Cass. 18 mars 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, note R. STEENNOT.

[5] Voir article  VI.104 CDE

[6] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Voir arrêt de la Cour d’appel d’Anvers, 20 janvier 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Président Tribunal entreprise Anvers 1 février 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Président Tribunal entreprise Anvers, 4 octobre 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

—————————————————-

You advertise quicker than you think! You are not allowed to denigrate or speak badly about your competitors!

In a previous article[1] you could already read that it is forbidden to advertise in a way that misleads or may mislead the consumer, unless it concerns exaggerated advertising that should not be taken literally. In this article, we look at another spectrum of prohibited advertising, namely denigrating comparative advertising and badgering.

The Court of Appeal of Antwerp[2] recently had to decide whether an e-mail to the press from a company in which it links its competitor to ‘sjoemelsoftware’ (software used to influence test results) should be considered as advertising in accordance with Article I.8,13° of the Economic Code (hereafter: WER). Moreover, the Court also had to examine whether the company was thereby guilty of badgering (Article VI.104 WER) and denigrating comparative advertising (VI. 17, 5° WER).

Article I.8.13° WER

Article I.8.13° WER defines “advertising” as: “Any communication aimed directly or indirectly at promoting the sale of products, regardless of the place or means of communication used”. In other words, the concept of advertising is broadly defined.

The Court of Appeal ruled that the e-mail falls under the definition of advertising, as it has at least the indirect objective of promoting the sale of products. After all, by besmirching the reputation of a competitor, one’s own image is strengthened, which can promote the sale of products.[3]  This view is fully in line with the case law of the Court of Cassation in a case where the Court ruled that: “the placing of an identification plate on one tank which – from the nature of the case – can only be installed in one place can constitute advertising.”[4]

Article VI. 104 WER

Article VI.104 WER prohibits any act contrary to fair market practices by which a company harms or is likely to harm the professional interests of one or more other companies.[5]

According to the Court of Appeal, badgering consists of: “making an announcement containing a fact or an allegation, launching an attack or expressing a criticism which, in the mind of third parties, is likely to undermine the credibility or the reputation of an economic operator, of its products, its services or its activity.”[6]

Dyson argued before the first judge that BSH had allegedly manipulated test results. The Court of Appeal confirmed the decision of the first court insofar Dyson wrongly linked BSH’s products to fraud scandals as she was not convicted for these allegations. The Court of Appeal accused Dyson of badgering. After all, it is not for Dyson to insinuate that BSH has infringed a statutory provision.[7] With this decision, the Court of Appeal follows the established case law that such accusations, in the absence of a final conviction, must be qualified as badgering.[8]

Article VI.17 WER

Article VI.17 of the WER stipulates that comparative advertising is permitted on condition that it:

  • “1° is not misleading;

 

  • 2° compares goods or services that meet the same needs or are intended for the same purpose;

 

  • 3° objectively compares one or more essential, relevant, verifiable and representative features of those goods and services, which may include price;

 

  • 4° does not cause the goods or services of the advertiser to be confused with those of a competitor;

 

  • 5° it does not damage the good name of or denigrate the brands, trade names, other distinguishing marks, goods, services, activities or circumstances of a competitor;

 

  • 6° for goods with an appellation of origin, relates in any case to goods with the same appellation;

 

  • 7° does not take unfair advantage of the reputation of a trade mark, trade name or other distinguishing marks of a competitor or of the designation of origin of competing goods;

 

  • 8° does not present goods or services as imitations or replicas of goods or services with a protected trade mark or protected trade name.”

Any comparative advertising that does not comply with the abovementioned conditions is prohibited. Since Dyson identifies BSH’s products in the e-mail to the press, it can be considered as comparative advertising in accordance with Article I.8,14° WER.

As set out above, the Court of Appeal ruled that Dyson is guilty of badgering pursuant to Article VI.104 WER, thereby damaging the good name of its competitor (BSH) and committing an infringement of Article VI.17,5° WER.

Some examples of derogatory comparative advertising messages and/or badgering:

  • According to a Utrecht judge, the slogan “Now really without antics” of supermarket Steengoed as a variant of the slogan “No antics. That saves” of C1000 was unnecessarily disparaging.[9]
  • When Ryanair was introduced in Belgium in 2001, the low-cost airline immediately nauseated Sabena with the slogan: “Pissed off with Sabena’s high fares?” above a picture of Manneken Pis, who made Sabena disappear for good with a jet.
  • Not much later, Sabena successor ‘SNBA’ was welcomed by Ryanair with a smiling Mona Lisa saying: “SN says it has the lowest fares in Europe? Don’t make me laugh”.[10]

Conclusion

The concept of advertising has a broad meaning in Belgian law. Any communication that can directly or indirectly promote the sale of products will be considered as advertising. If you mention the products of a competitor, you will fall under ‘comparative advertising’ and, as a company, you must comply with the conditions of Article VI.17 WER.

For example, it is prohibited to damage the good name of a competitor and to belittle the goods and services of a competitor. You should therefore always ensure that when you engage in comparative advertising, you comply with the conditions of Article VI.17 of the WER.

If you still have questions after reading this article, please do not hesitate to contact us via [email protected] or 03 216 70 70.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559.

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

——————————————————-

Sie werben schneller als Sie denken! Sie dürfen Ihre Konkurrenten nicht verunglimpfen oder schlecht über sie reden!

In einem früheren Artikel[1] konnten Sie bereits lesen, dass es verboten ist, in einer Weise zu werben, die den Verbraucher in die Irre führt oder führen kann, es sei denn, es handelt sich um übertriebene Werbung, die nicht wörtlich genommen werden sollte. In diesem Artikel befassen wir uns mit einem weiteren Spektrum verbotener Werbung, nämlich mit abwertender vergleichender Werbung und Abwerbung.

Das Berufungsgericht Antwerpen[2] hatte kürzlich darüber zu entscheiden, ob eine an die Presse gerichtete E-Mail eines Unternehmens, in der es seinen Konkurrenten mit “Scheinsoftware” in Verbindung bringt, als Werbung im Sinne von Artikel I.8,13° des Wirtschaftsgesetzbuchs (im Folgenden: WGB) anzusehen ist. Außerdem hatte das Gericht zu prüfen, ob sich das Unternehmen damit auch der Verleumdung (Artikel VI.104 WGB) und der herabsetzenden vergleichenden Werbung (VI. 17, 5° WGB) schuldig gemacht hat.

Artikel I.8.13° WGB

Artikel I.8.13° WGB definiert “Werbung” wie folgt: Mitteilungen mit dem direkten oder indirekten Ziel, den Verkauf von Produkten zu fördern, ungeachtet des Ortes oder der verwendeten Kommunikationsmittel”. Mit anderen Worten: Der Werbebegriff ist weit gefasst.

Das Berufungsgericht entschied, dass die E-Mail unter die Definition von Werbung fällt, da sie zumindest indirekt den Zweck verfolgt, den Verkauf von Produkten zu fördern. Schließlich wird durch die Verunglimpfung des Rufs eines Konkurrenten das eigene Image gestärkt, was den Verkauf von Produkten fördern kann.[3]  Diese Auffassung steht in vollem Einklang mit der Rechtsprechung des Kassationsgerichtshofs in einem Fall, in dem das Gericht entschied, dass: “Das Anbringen eines Kennzeichnungsschildes an einem Tank, das der Natur der Sache nach nur an einem Ort angebracht werden kann, kann eine Werbung darstellen.”[4]

Artikel VI. 104 WGB

Artikel VI.104 WGB verbietet jede gegen die guten Sitten verstoßende Handlung, durch die ein Unternehmen die beruflichen Interessen eines oder mehrerer anderer Unternehmen schädigt oder zu schädigen droht.[5]

Nach Ansicht des Berufungsgerichts liegt eine Verleumdung vor, wenn “eine Mitteilung gemacht wird, die eine Tatsache oder eine Behauptung enthält, oder wenn ein Angriff oder eine Kritik geäußert wird, die nach Ansicht Dritter geeignet ist, die Glaubwürdigkeit oder den Ruf eines Wirtschaftsteilnehmers, seiner Waren, seiner Dienstleistungen oder seiner Tätigkeit zu beeinträchtigen.“[6] 

Dyson argumentierte vor dem ersten Richter, dass das BSH angeblich Testergebnisse manipuliert habe. Das Berufungsgericht bestätigte die Entscheidung des ersten Gerichts insofern, als Dyson die Produkte des BSH zu Unrecht mit Betrugsskandalen in Verbindung gebracht hatte, da es dafür nicht verurteilt worden war. Das Berufungsgericht warf Dyson vor, einen Fehler begangen zu haben. Denn es ist nicht Sache von Dyson, dem BSH einen Verstoß gegen eine gesetzliche Vorschrift zu unterstellen.[7]  Mit dieser Entscheidung folgt das Berufungsgericht der ständigen Rechtsprechung, wonach derartige Anschuldigungen mangels einer rechtskräftigen Verurteilung als Abmahnungen zu qualifizieren sind.[8]

Artikel VI.17 WGB

Artikel VI.17 des WGB legt fest, dass Vergleichende Werbung als zulässig gilt, was den Vergleich anbelangt, sofern folgende Bedingungen erfüllt sind:

  •  Sie ist nicht irreführend im Sinne der Artikel VI.97 bis VI.100 und VI.105 Nr. 1.
  •  Sie vergleicht Waren oder Dienstleistungen für den gleichen Bedarf oder dieselbe Zweckbestimmung.
  •  Sie vergleicht objektiv eine oder mehrere wesentliche, relevante, nachprüfbare und typische Eigenschaften dieser Waren und Dienstleistungen, zu denen auch der Preis gehören kann.
  •  Sie begründet bei den Unternehmen keine Verwechslungsgefahr zwischen dem Werbenden und einem Mitbewerber oder zwischen Marken, Handelsnamen, anderen Unterscheidungszeichen, Waren oder Dienstleistungen des Werbenden und denen eines Mitbewerbers.
  •  Durch sie werden weder Marken, Handelsnamen oder andere Unterscheidungs­zeichen noch Waren, Dienstleistungen, Tätigkeiten oder Verhältnisse eines Mitbewerbers herabgesetzt oder verunglimpft.
  •  Bei Waren mit Ursprungsbezeichnung bezieht sie sich in jedem Fall auf Waren mit der gleichen Bezeichnung.
  •  Sie nutzt den Ruf einer Marke, eines Handelsnamens oder anderer Unterscheidungs­zeichen eines Mitbewerbers oder der Ursprungsbezeichnung von Konkurrenzwaren nicht in unlauterer Weise aus.
  •  Sie stellt nicht eine Ware oder eine Dienstleistung als Imitation oder Nachahmung einer Ware oder einer Dienstleistung mit geschützter Marke oder geschütztem Handelsnamen dar.

Jegliche vergleichende Werbung, die nicht mit den oben genannten Bedingungen übereinstimmt, ist verboten. Da Dyson in der E-Mail an die Presse die Produkte von BSH nennt, kann dies als vergleichende Werbung im Sinne von Artikel I.8,14° WGB angesehen werden.

Wie oben dargelegt, hat das Berufungsgericht entschieden, dass Dyson sich der Verleumdung gemäß Artikel VI.104 WGB schuldig gemacht hat, indem es den guten Ruf seines Konkurrenten (BSH) beschädigt und einen Verstoß gegen Artikel VI.17,5° WER begangen hat.

Einige Beispiele für herabsetzende vergleichende Werbebotschaften und/oder Verleumdungen:

  • Nach Ansicht eines Utrechter Richters ist der Slogan “Nu echt zonder fratsen” des Supermarkts Steengoed eine Variante des Slogans “Geen fratsen. Dat scheelt” von C1000 waren unnötig abwertend.[9]
  • Als Ryanair 2001 in Belgien eingeführt wurde, trat die Billigfluggesellschaft der Sabena sofort mit dem Slogan: Pissed off with Sabena’s high fares? über einem Bild des Manneken Pis, der die Sabena mit einem Düsenflugzeug endgültig verschwinden ließ, ins Schienbein.
  • Wenig später wurde der Sabena-Nachfolger “SNBA” von Ryanair mit einer lächelnden Mona Lisa begrüßt: “SN sagt, dass sie die niedrigsten Flugpreise in Europa hat? Bringen Sie mich nicht zum Lachen”.[10]

Entscheidung

Der Begriff der Werbung hat im belgischen Recht eine breite Bedeutung. Jede Mitteilung, die direkt oder indirekt den Verkauf von Produkten fördern kann, wird als Werbung betrachtet. Wenn Sie die Produkte eines Mitbewerbers erwähnen, fallen Sie unter “vergleichende Werbung” und müssen als Unternehmen die Bedingungen von Artikel VI.17 WGB einhalten.

So ist es beispielsweise verboten, den guten Ruf eines Mitbewerbers zu schädigen und die Waren und Dienstleistungen eines Mitbewerbers herabzusetzen. Achten Sie daher immer darauf, dass Sie bei vergleichender Werbung die Bedingungen von Artikel VI.17 des WGB einhalten.

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns über [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] https://www.studio-legale.be/studio-legale-probably-the-best-law-firm-in-the-universe/?lang=nl

[2] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778; Cass. 12 november 1999, Arr.Cass. 1999, 1422.

[3] KERCKAERT, J., Denigrerende vergelijkende reclame [een casus in verband met energie-etikettering], NjW, 2021, afl. 450, 785, 3 november 2021.

[4] Cass. 18 maart 2011, NjW 2011, afl. 248, 579, noot R. STEENNOT.

[5] Zie artikel VI.104 WER.

[6] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[7] Zie arrest Hof van Beroep te Antwerpen 20 januari 2021, NjW 2021, afl. 450, 778.

[8] Voorz. Kh. Antwerpen 1 februari 2011, Jb. Markt. 2011, 527; Voorz. Kh. Antwerpen 4 oktober 2011, Jb.Markt. 2011, 559

[9] https://vandiepen.com/2014/10/14/vergelijkende-reclame-dos-and-donts/

[10] https://www.standaard.be/cnt/gcm3ns9a

Annulatie of langdurige vertraging van uw vlucht? U moet binnen het jaar actie ondernemen.

De huidige gezondheidscrisis zorgt er helaas voor dat vluchten steeds vaker worden geannuleerd of sterke vertraging oplopen.

In zo’n gevallen hebt u als passagier een aantal rechten. Deze werden door de Europese Wetgever vastgelegd in een Verordening nr. 261/2004, de zogenaamde Passagiersverordening. Deze rechten zijn van toepassing zowel op passagiers die vertrekken vanuit de Europese Unie als op passagiers die aankomen in de Europese Unie.

De Europese verordening kent bepaalde rechten toe aan passagiers bij volgende gebeurtenissen:

  • annulering van een vlucht;
  • vertraging van een vlucht;
  • instapweigering op een vlucht.

Voor een uitgebreid overzicht van de verschillende rechten waar u als passagier aanspraak op kan maken bij elke gebeurtenis, kan u HIER verder lezen.

Één van de rechten waar u aanspraak op kan maken, is het recht op een geldelijke compensatie.

Het bedrag van de compensatie hangt af van de vliegafstand:

Vluchtafstand Vergoeding
Minder of gelijk aan 1500 km € 250
Intracommunautaire vlucht meer dan 1500 km € 400
Andere vluchten tussen 1500 km en 3500 km € 400
Overige vluchten € 600

De luchtvaartmaatschappij moet de compensatie cash, per overschrijving of met bankcheque uitbetalen. Een reisbon of alternatieve dienst ter compensatie is enkel mogelijk indien de passagier hier schriftelijk mee toestemt. Let wel: in het kader van de corona crisis werden hieromtrent afwijkende regels opgesteld, u kan deze HIER terugvinden en verder lezen vanaf pagina 9.

Hoewel dit niet altijd gebeurt, is de luchtvaartmaatschappij verplicht een schriftelijke berichtgeving uit te sturen naar de passagiers waarin de regels voor compensatie en bijstand zijn opgenomen, alsook de gegevens van de nationale instantie die belast is te controleren of de bepalingen van de Europese Verordening worden nageleefd. In België is deze nationale instantie het Directoraat-Generaal Luchtvaart van de FOD Mobiliteit en Vervoer.

Om een vergoeding te verkrijgen, is het aangewezen contact op te nemen met de klantendienst van de betreffende luchtvaartmaatschappij. Indien deze niet antwoordt binnen een redelijke termijn van zes weken of indien je niet akkoord bent met de regeling die zij voorstellen, kan je de dienst passagiersrechten van de FOD mobiliteit contacteren. Dit gebeurt via een online klachtenformulier.

Blijft betaling van de compensatie uit, dan kan u dit recht afdwingen voor de nationale rechtbanken. In dat geval rijst de vraag binnen welke termijn deze vordering moet worden ingesteld. De Europese Verordening bepaalt zelf geen termijn, waardoor de nationale rechtsregels in verband met het instellen van rechtsvorderingen, beter gekend als de ‘verjaringstermijnen’, moeten worden gevolgd.

In België variëren de verjaringstermijnen sterk afhankelijk van het type rechtsvordering die men instelt. In het kader van deze problematiek heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat ‘de verbintenis tot betaling van de compensatie aan de passagier, voortvloeit uit de luchtvervoerovereenkomst zelf.’ Dergelijke materie wordt in ons land geregeld door boek X van het Wetboek Economisch Recht.

Artikel X.49 lid 3 bepaalt dat ‘rechtsvorderingen ontstaan uit de overeenkomst van personenvervoer, met uitzondering van die welke volgen uit een strafbaar feit, verjaren door verloop van één jaar’.

De verjaringstermijn begint reeds te lopen vanaf de dag waarop het feit dat tot de rechtsvordering aanleiding geeft, zich heeft voorgedaan. Passagiers die hun recht op compensatie via de rechtbank willen afdwingen, moeten hun vordering dus instellen binnen het jaar na de annulatie of vertraging.

Gelet op het feit dat er al wat tijd zal verstrijken door de compensatie te proberen bekomen via de luchtvaarmaatschappij zelf of via de FOD mobiliteit, kan de korte eenjarige verjaringstermijn snel in het gedrang komen.

Het niet naleven van de verplichtingen die de Passagiersverordening oplegt, maakt een strafbaar feit uit. Dit strafbaar feit kan aanleiding geven tot een burgerlijke of strafvordering, dewelke een andere, langere verjaringstermijn heeft nl. 5 jaar. Er is echter enkel sprake van een strafbaar feit wanneer de luchtvaarmaatschappij 1) ten onrechte weigert om de compensatie te betalen en 2) wanneer de passagier zijn verzoek tot compensatie tijdig heeft ingediend. Het louter feit dat de luchtvaarmaatschappij geen compensatie betaalt, is geen strafbaar feit. Het is dus niet zo dat men als passagier kan stilzitten om nadien binnen de langere vijfjarige verjaringstermijn alsnog een vordering in te stellen.

Werd uw vlucht geannuleerd of vertraagd? Houd dan dus goed de termijn van één jaar in de gaten.

U kan steeds met ons kantoor contact opnemen om na te gaan of u uw vordering nog kan instellen en om u te begeleiden doorheen de procedure.

Het EU-cybersanctieregime van 2019 als antwoord op cyberdreigingen en kwaadwillige cyberactiviteiten

Op 17 mei 2019 heeft de Raad van de Europese Unie (hierna: Raad) een juridisch kader gecreëerd om door middel van gerichte beperkende maatregelen te reageren op de stijgende trend van georganiseerde cyberaanvallen met aanzienlijke gevolgen die een externe bedreiging vormen voor de Unie of haar lidstaten.[1]

Zo kan de Raad voortaan een verbod opleggen om enerzijds naar de EU te reizen[2] of kan ze anderzijds alle geldmiddelen bevriezen die toebehoren aan natuurlijke personen of rechtspersonen die op enige wijze betrokken zijn bij cyberaanvallen of pogingen tot cyberaanvallen.[3] Dergelijke maatregelen moeten dienen als afschrikking.

Bovendien moeten zij onderscheiden worden van het aansprakelijk stellen van een derde Staat voor cyberaanvallen. De toepassing van gerichte beperkende maatregelen komt niet neer op een aansprakelijkheidstelling, wat steeds een soeverein politiek besluit blijft dat op een individuele basis wordt genomen. Het staat iedere lidstaat wel vrij om de aansprakelijkheidsstelling van een derde Staat met betrekking tot cyberaanvallen zelf te bepalen.[4] De Uniewetgever wil op die manier de juridische, technische en politieke moeilijkheden vermijden die rijzen bij het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat.[5]

Onder cyberaanvallen verstaat de verordening van 17 mei 2019 één van de volgende activiteiten:

  • zich toegang verschaffen tot informatiesystemen;
  • verstoren van informatiesystemen;
  • verstoren van gegevens;
  • onderscheppen van gegevens.

Cyberaanvallen die een externe bedreiging vormen, omvatten onder meer degene die ofwel afkomstig zijn, of worden uitgevoerd, van buiten de Unie, ofwel gebruik maken van infrastructuur buiten de Unie, dan wel worden uitgevoerd door natuurlijke of rechtspersonen die buiten de Unie zijn gevestigd of actief zijn, of worden uitgevoerd met de steun van natuurlijke personen of rechtspersonen die buiten de Unie actief zijn.

Een cyberaanval kan dan ook een bedreiging vormen voor een lidstaat indien  informatiesystemen worden aangevallen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de kritieke infrastructuur, of diensten die nodig zijn voor het in stand houden van essentiële sociale en/of economische activiteiten, of kritieke functies van de staat zoals op het gebied van defensie en van het bestuur en het functioneren van de instellingen.[6]

Met de SolarWinds-cyberaanval op de Amerikaanse federale regering, de cyberaanval op het Duitse federale parlement in 2015 en de recente cyberaanval op het Europees Geneesmiddelenbureau van Pfizer en BioNTech is het duidelijk dat cyberbeveiliging steeds relevanter wordt.[7] Al op 19 juni 2017 nam de Raad conclusies aan over een kader voor een gezamenlijke diplomatieke reactie op kwaadwillige cyberactiviteiten. Het zogenaamde Instrumentarium voor cyberdiplomatie waarin de Raad zijn bezorgdheid uitte over de toegenomen capaciteit en bereidheid van Staten en niet-statelijke actoren om via kwaadwillige cyberaanvallen hun doelstellingen te bereiken. De Raad wees toen al op de groeiende behoefte aan bescherming van de integriteit en veiligheid van de Unie, haar lidstaten en haar burgers tegen cyberbedreigingen.[8]

Besluit

Zoals hierboven werd beschreven, kiest de Uniewetgever met het cybersanctieregime voor het sanctioneren van niet-statelijke actoren om op die manier politieke en diplomatieke moeilijkheden te vermijden. Het cybersanctieregime sluit het toeschrijven van de verantwoordelijkheid voor een cyberaanval aan een Staat expliciet uit. Het toerekenen van een cyberaanval aan een Staat kan immers aanzienlijke politieke spanningen teweegbrengen. Het is maar de vraag of de Uniewetgever op die manier geen juridische fictie creëert. De meerderheid van voorkomende cyberaanvallen wordt immers op verzoek van of met de steun van overheden uitgevoerd, zoals Stuxnet[9], Wannacry[10] en NotPetya[11]. Bovendien zal de schijn van toerekening aan een Staat blijven bestaan wanneer de Unie cybersancties uitvaardigt tegen een onderdaan van die bepaalde derde Staat.[12]

Indien u na het lezen van dit artikel nog vragen hebt, aarzel dan niet om ons te contacteren via [email protected] of 03 216 70 70.

[1] Zie overweging (7) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen; VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[2] Zie artikel 4 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[3] Zie artikel 5 van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen. Zie artikel 3 van de VERORDENING (EU) 2019/796 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[4] Zie overweging (8) en (9) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Zie overweging (1) van het BESLUIT (GBVB) 2019/797 VAN DE RAAD van 17 mei 2019 betreffende beperkende maatregelen tegen cyberaanvallen die de Unie of haar lidstaten bedreigen.

[9] De Stuxnet-cyberaanvallen tegen Iraanse nucleaire faciliteiten waren volgens sommige bronnen een gezamenlijke operatie van de Verenigde Staten en Israël. Zie DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU en P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defense rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 en J. KAMBIC en S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was een uitbraak van ransomware die zich richtte op het Windowsbesturingssyteem in verscheidende landen. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Persmededeling 19 december 2019, online beschikbaar op https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks en G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN en M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————-

Le régime des cyber-sanctions de l’UE de 2019 en réponse aux cyber-menaces et aux cyber-activités malveillantes.

Le 17 mai 2019, le Conseil de l’Union européenne (ci-après : le Conseil) a créé un cadre juridique pour répondre, par des mesures restrictives ciblées, à la tendance croissante des cyberattaques organisées ayant des conséquences import antes et constituant une menace extérieure pour l’Union ou ses États membres.[1] 

Par exemple, le Conseil peut désormais imposer une interdiction de voyager[2] dans l’UE ou geler tous les fonds appartenant à des personnes physiques ou morales qui sont impliquées de quelque manière que ce soit dans des cyberattaques ou des tentatives de cyberattaques.[3]  Ces mesures devraient avoir un effet dissuasif.

En outre, il convient de faire une distinction avec la responsabilité d’un État membre pour des faits de cyberattaque. L’application de mesures restrictives ciblées ne constitue pas une imposition de responsabilité, qui reste toujours une décision politique souveraine prise sur une base individuelle. Toutefois, chaque État membre est libre de déterminer la responsabilité d’un État tiers en matière de cyberattaques.[4] Le législateur de l’Union souhaite ainsi éviter les difficultés juridiques, techniques et politiques liées à l’attribution d’une cyberattaque à un État.[5]

Par cyberattaque, le règlement du 17 mai 2019 entend l’une des activités suivantes :

– l’accès aux systèmes d’information ;

– perturbation des systèmes d’information ;

– perturbation des données ;

– interception des données.

Les cyberattaques qui constituent une menace externe comprennent celles ; qui ont pour origine ou sont menées par des entités situées en dehors de l’Union, qui utilisent des infrastructures situées en dehors de l’Union, qui sont menées par des personnes physiques ou morales basées ou opérant en dehors de l’Union, ou qui sont menées avec le soutien de personnes physiques ou morales opérant en dehors de l’Union.

Une cyberattaque peut donc constituer une menace pour un État membre si les systèmes d’information qui sont attaqués concernent, par exemple, des infrastructures critiques, ou des services nécessaires au maintien d’activités sociales et/ou économiques essentielles, ou des fonctions critiques de l’État telles que celles liées à la défense et à l’administration et au fonctionnement des institutions.[6]

Avec la cyberattaque de SolarWinds contre le gouvernement fédéral américain, la cyberattaque contre le parlement fédéral allemand en 2015 et la récente cyberattaque contre l’Agence européenne des médicaments de Pfizer et BioNTech, il est clair que la cybersécurité devient de plus en plus pertinente.[7]  Déjà le 19 juin 2017, le Conseil adoptait des conclusions sur un cadre pour une réponse diplomatique conjointe aux cyberactivités malveillantes. Le dénommé « Instrumentarium  pour la cyberdiplomatie », dans lequel le Conseil s’est dit préoccupé par la capacité et la volonté accrues des États et des acteurs non étatiques d’atteindre leurs objectifs par le biais de cyberattaques malveillantes. À l’époque, le Conseil soulignait déjà la nécessité croissante de protéger l’intégrité et la sécurité de l’Union, de ses États membres et de ses citoyens contre les cybermenaces.[8]

Conclusion 

Comme décrit ci-dessus, avec le régime de cyber-punition, le législateur de l’Union choisit de sanctionner les acteurs non étatiques afin d’éviter les difficultés politiques et diplomatiques. Le régime des cyberpénalités exclut explicitement l’attribution de la responsabilité d’une cyberattaque à un État. Après tout, attribuer une cyberattaque à un État peut provoquer des tensions politiques considérables. La question est de savoir si le législateur de l’Union ne crée pas ainsi une fiction juridique. Après tout, la majorité des cyberattaques courantes sont menées à la demande ou avec le soutien des gouvernements, comme Stuxnet[9], Wannacry[10] et NotPetya[11] . En outre, l’apparence d’attribution à un État subsistera lorsque l’Union émettra des cyber-sanctions contre un ressortissant de cet État tiers particulier.[12]

Si vous avez des questions après avoir lu cet article, n’hésitez pas à nous contacter via l’adresse email [email protected] ou par téléphone au 03 216 70 70.

[1] Voir le considérant (7) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres ; RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[2] Voir l’article 4 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[3] Voir l’article 5 de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres. Voir l’article 3 du RÈGLEMENT (UE) 2019/796 du Conseil du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives à l’encontre des cyberattaques qui menacent l’Union ou ses États membres.

[4] Voir les considérants (8) et (9) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Voir le considérant (1) de la DÉCISION (PESC) 2019/797 du CONSEIL du 17 mai 2019 concernant des mesures restrictives contre les cyberattaques menaçant l’Union ou ses États membres.

[9] Les cyberattaques Stuxnet contre les installations nucléaires iraniennes étaient, selon certaines sources, une opération conjointe américano-israélienne. Voir DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU et P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights : Wanna-Cry ?”, European Law Blog 2020, 2 et J. KAMBIC et S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry était une épidémie de ransomware qui visait le système d’exploitation Windows dans plusieurs pays. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères, ” Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks “, communiqué de presse du 19 décembre 2019, disponible en ligne sur https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks et G. FUSTER L. JASMONTAITE, ” Cybersecurity Regulation in the European Union : The Digital, the Critical and Fundamental Rights ” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] L’attaque NotPetya était une épidémie de ransomware qui visait à nouveau le système d’exploitation Windows. Voir Royaume-Uni, ministère des Affaires étrangères et Centre national de cybersécurité, ” Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks “, communiqué de presse du 15 février 2018 ; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ et L.LINDSTRÖM, ” NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community “, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

—————————————————————————

Die EU-Cybersanktionsregelung 2019 als Reaktion auf Cyber-Bedrohungen und bösartige Cyber-Aktivitäten

Am 17. Mai 2019 hat der Rat der Europäischen Union (im Folgenden: Rat) einen Rechtsrahmen geschaffen, um mit gezielten restriktiven Maßnahmen auf den zunehmenden Trend zu organisierten Cyberangriffen mit erheblichen Folgen zu reagieren, die eine externe Bedrohung für die Union oder ihre Mitgliedstaaten darstellen.[1] 

So kann der Rat nun beispielsweise ein Einreiseverbot[2] in die EU verhängen oder alle Gelder einfrieren, die natürlichen oder juristischen Personen gehören, die in irgendeiner Weise an Cyberangriffen oder versuchten Cyberangriffen beteiligt sind.[3]  Solche Maßnahmen sollten abschreckend wirken.

Außerdem sollten sie von der Haftung eines Drittstaats für Cyberangriffe unterschieden werden. Die Anwendung gezielter restriktiver Maßnahmen kommt nicht der Auferlegung einer Haftung gleich, die immer eine souveräne politische Entscheidung auf individueller Basis bleibt. Es steht jedoch jedem Mitgliedstaat frei, die Haftung eines Drittstaates für Cyberangriffe festzulegen.[4] Auf diese Weise möchte der Unionsgesetzgeber die rechtlichen, technischen und politischen Schwierigkeiten vermeiden, die mit der Zuordnung eines Cyberangriffs zu einem Staat verbunden sind.[5]

Unter Cyberangriffen versteht die Verordnung vom 17. Mai 2019 eine der folgenden Aktivitäten:

– zugang zu Informationssystemen zu erhalten;

– unterbrechung von Informationssystemen;

– störende Daten;

– abfangen von Daten.

Zu den Cyberangriffen, die eine externe Bedrohung darstellen, gehören solche, die entweder von Einrichtungen außerhalb der Union ausgehen oder von diesen durchgeführt werden, Infrastrukturen außerhalb der Union nutzen oder von natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden, die außerhalb der Union ansässig oder tätig sind, oder die mit Unterstützung von außerhalb der Union tätigen natürlichen oder juristischen Personen durchgeführt werden.

Ein Cyberangriff kann daher eine Bedrohung für einen Mitgliedstaat darstellen, wenn Informationssysteme angegriffen werden, die sich beispielsweise auf kritische Infrastrukturen oder Dienste beziehen, die für die Aufrechterhaltung wesentlicher sozialer und/oder wirtschaftlicher Aktivitäten oder kritischer Funktionen des Staates, z. B. im Zusammenhang mit der Verteidigung sowie der Verwaltung und dem Funktionieren der Institutionen, erforderlich sind.[6]

Mit dem SolarWinds-Cyberangriff auf die US-Bundesregierung, dem Cyberangriff auf den deutschen Bundestag im Jahr 2015 und dem jüngsten Cyberangriff auf die Europäische Arzneimittelagentur von Pfizer und BioNTech wird deutlich, dass die Cybersicherheit zunehmend an Bedeutung gewinnt.[7]  Bereits am 19. Juni 2017 hat der Rat Schlussfolgerungen zu einem Rahmen für eine gemeinsame diplomatische Reaktion auf bösartige Cyberaktivitäten angenommen. Das so genannte Instrumentarium für Cyber-Diplomatie, in dem der Rat seine Besorgnis über die zunehmende Fähigkeit und Bereitschaft von Staaten und nichtstaatlichen Akteuren zum Ausdruck brachte, ihre Ziele durch böswillige Cyber-Angriffe zu erreichen. Schon damals wies der Rat auf die wachsende Notwendigkeit hin, die Integrität und Sicherheit der Union, ihrer Mitgliedstaaten und ihrer Bürger vor Cyber-Bedrohungen zu schützen.[8]

Abschluss

Wie oben beschrieben, entscheidet sich der Unionsgesetzgeber bei der Cyber-Strafrechtsregelung für die Sanktionierung nichtstaatlicher Akteure, um politische und diplomatische Schwierigkeiten zu vermeiden. Die Cyber-Sanktionsregelung schließt ausdrücklich aus, dass einem Staat die Verantwortung für einen Cyber-Angriff zugeschrieben wird. Schließlich kann die Zuschreibung eines Cyberangriffs an einen Staat zu erheblichen politischen Spannungen führen. Es stellt sich die Frage, ob der Unionsgesetzgeber auf diese Weise nicht eine rechtliche Fiktion schafft. Schließlich wird die Mehrzahl der gängigen Cyberangriffe im Auftrag oder mit Unterstützung von Regierungen durchgeführt, wie z. B. Stuxnet[9], Wannacry[10] und NotPetya[11]. Darüber hinaus bleibt der Anschein der Zurechnung zu einem Staat bestehen, wenn die Union Cyber-Sanktionen gegen einen Staatsangehörigen dieses bestimmten Drittstaats verhängt.[12]

Wenn Sie nach der Lektüre dieses Artikels noch Fragen haben, zögern Sie bitte nicht, uns unter [email protected] oder 03 216 70 70 zu kontaktieren.

[1] Siehe Erwägungsgrund (7) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[2] Siehe Artikel 4 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[3] Siehe Artikel 5 der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen; Siehe Artikel 3 der VERORDNUNG (EU) 2019/796 DES RATES vom 17. Mai 2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen.

[4] Siehe Erwägungsgrund (7) und (8) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] Siehe Erwägungsgrund (1) der BESCHLUSS  (GASP)  2019/797  DES  RATES vom  17.  Mai  2019 über  restriktive  Maßnahmen  gegen  Cyberangriffe,  die  die  Union  oder  ihre  Mitgliedstaaten bedrohen

[9] Die Stuxnet-Cyber-Angriffe auf iranische Atomanlagen waren einigen Quellen zufolge eine gemeinsame Operation der USA und Israels. Siehe DUMORTIER, V. PAPAKONSTANTINOU und P. DE HERT, “EU-Sanktionen gegen Cyberangriffe und Verteidigungsrechte: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 und J. KAMBIC und S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry war ein Ausbruch von Ransomware, die in mehreren Ländern auf das Windows-Betriebssystem abzielte. Siehe UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condemns North Korean actor for WannaCry attacks”, Pressemitteilung vom 19. Dezember 2019, online verfügbar unter https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks und G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] De NotPetya-aanval was een uitbraak van ransomware die opnieuw het Windowsbesturingssysteem viseerde. Zie VK, Departement van Buitenlandse Zaken en Nationaal Centrum voor Cyberbeveiliging, “Foreign Office Ministers condems Russia for NotPetya attacks”, Nieuwsmededeling 15 februari 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ en L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

———————————————–

The 2019 EU cyber sanctions regime in response to cyber threats and malicious cyber activities

On 17 May 2019, the Council of the European Union (hereinafter: Council) created a legal framework to respond with targeted restrictive measures to the increasing trend of organised cyber-attacks with significant consequences that pose an external threat to the Union or its Member States.[1] 

For example, the Council can now impose a ban on travelling[2] to the EU or freeze all funds belonging to natural or legal persons who are in any way involved in cyber-attacks or attempted cyber-attacks.[3]  Such measures should serve as a deterrent.

Moreover, they should be distinguished from holding a member state liable for a cyber-attack. The application of targeted restrictive measures does not imply liability, which always remains a sovereign political decision taken on an individual basis. However, each Member State is free to determine the liability of a third State in respect of cyber-attacks.[4]  In this way, the Union legislator wishes to avoid the legal, technical and political difficulties of attributing a cyber-attack to a State.[5]

By cyber-attacks, the regulation of 17 May 2019 means one of the following activities:

– gaining access to information systems;

– disrupting information systems;

– disrupting data;

– intercepting data.

Cyber-attacks that pose an external threat include those that either originate from, or are conducted by, entities outside the Union, use infrastructure located outside the Union, or are conducted by natural or legal persons based or operating outside the Union, or are conducted with the support of natural or legal persons operating outside the Union.[6]

A cyber-attack may therefore pose a threat to a Member State if information systems are attacked which, for example, relate to critical infrastructure, or services necessary for the maintenance of essential social and/or economic activities, or critical functions of the state such as those relating to defence and the administration and functioning of the institutions.

With the SolarWinds cyber-attack on the US federal government, the cyber-attack on the German federal parliament in 2015 and the recent cyber-attack on the European Medicines Agency of Pfizer and BioNTech, it is clear that cyber security is becoming increasingly relevant.[7]  Already on 19 June 2017, the Council adopted conclusions on a framework for a joint diplomatic response to malicious cyber activities. The so-called Instrumentarium for Cyber Diplomacy in which the Council expressed her concerns about the increased capacity and willingness of States and non-state actors to achieve their objectives through malicious cyber-attacks. At the time, the Council was already highlighting the growing need to protect the integrity and security of the Union, its Member States and its citizens from cyber threats.[8]

Conclusion

As described above, with the cyber-sanctions regime, the Union legislator chooses to sanction non-state actors in order to avoid political and diplomatic difficulties. The cyber-sanctions regime explicitly excludes attributing responsibility for a cyber-attack to a state. After all, attributing a cyber-attack to a state can cause considerable political tensions. The question is whether the Union legislator is not creating a legal fiction in this way. After all, the majority of common cyber-attacks are carried out at the request or with the support of governments, such as Stuxnet[9], Wannacry[10] and NotPetya[11]. Moreover, the appearance of attribution to a State will remain when the Union issues cyber-sanctions against a citizen of that particular third State.[12]

We will closely monitor the evolution in this area. If you have any questions after reading this article, please do not hesitate to contact us at [email protected] or 03 216 70 70.

[1] See recital (7) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[2] See article 4 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[3] See article 5 of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States; See article 3 of the COUNCIL REGULATION (EU) 2019/796 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[4] See recital (8) and (9) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[5] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

[6] https://ecer.minbuza.nl/-/een-eu-cybersanctieregime-stap-voor-meer-veiligheid-in-cyberspace

[7] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.43.

[8] See recital (1) of the COUNCIL DECISION (CFSP) 2019/797 of 17 May 2019 concerning restrictive measures against cyber-attacks threatening the Union or its Member States.

[9] The Stuxnet cyber-attacks against Iranian nuclear facilities were, according to some sources, a joint US-Israeli operation. See DUMORTIER, V.PAPAKONSTANTINOU and P. DE HERT, “EU sanctions against cyber-attacks and defence rights: Wanna-Cry?”, European Law Blog 2020, 2 and J. KAMBIC and S. LILES, “Non-State Cyber Power in ONG”, Journal of Information Warfare 2014, 57-67.

[10] WannaCry was an outbreak of ransomware that targeted the Windows operating system in several countries. See UK, Department of Foreign Affairs, “Foreign Office Minister condems North Korean actor for WannaCry attacks”, Press release 19 December 2019, available online at https://gov.uk/government/news/foreign-office-minister-condems-north-korean-actor-for-wannacry-attacks and G. FUSTER L. JASMONTAITE, “Cybersecurity Regulation in the European Union: The Digital, the Critical and Fundamental Rights” in M.CHRISTEN, B.GORDIJN and M.LOI (eds.), The Ethics of cybersecurity, Cham, Springer, 2020, 99-100.

[11] The NotPetya attack was an outbreak of ransomware that again targeted the Windows operating system. See UK, Department of Foreign Affairs and National Cyber Security Centre, “Foreign Office Ministers condemns Russia for NotPetya attacks”, News Release 15 February 2018; B. BLUMBERGS, K. VAN DER MEIJ and L.LINDSTRÖM, “NotPetya and WannaCry Call for a Joint Response from International Community”, NATO Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence Paper 2018.

[12] A.VERHELST, M.RUELENS en J. WOUTERS., “Het EU-cybersanctieregime en zijn verenigbaarheid met de grondrechten in het Unierecht”, RW 2021-22, nr. 02, 11 september 2021, p.52.

VANAF 1 JANUARI 2020: ROOKMELDERS VERPLICHT IN ELKE VLAAMSE WONING

Woningbranden eisen in Vlaanderen heel wat slachtoffers. Zo bleek uit een telling dat in 2016 maar liefst 46 mensen om het leven kwamen in woningbranden.1 Vlaanderen is hiermee één van de slechtst scorende regio’s van Europa. De brandveiligheid van de woningen in Vlaanderen dient dan ook te worden verbeterd.

Rookmelders kunnen hierbij van groot belang zijn. Rookmelders stoppen uiteraard geen brand, maar goed werkende rookmelders geven snel een waarschuwing zodat vluchten nog mogelijk is.
Vanaf 1 januari 2020 dienen alle woningen in Vlaanderen over voldoende rookmelders of een branddetectiesysteem beschikken.

Dit wordt ingevoerd door het decreet van 10 maart 2017 “houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat het verbeteren van de brandveiligheid door het algemeen invoeren van optische rookmelders voor woningen betreft”, BS 31 maart 2017.
Het decreet van 10 maart 2017 treedt in werking op 1 januari 2020 en voert een algemene verplichting voor het plaatsen van rookmelders in, door een verankering ervan in art. 5 van de Vlaamse Wooncode.

Aan artikel 5, §1, tweede lid van de Vlaams Wooncode, wordt volgende zin toegevoegd:
“Een woning moet uitgerust zijn met één of meer rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering of moet beschikken over een branddetectiesysteem dat gekeurd en gecertificeerd is door een daartoe erkend organisme.”.

Indien U nog vragen hebt omtrent deze materie, aarzel niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen U graag verder.    www.studio-legale.be   [email protected]

1 De brandweer, “analyse fatale woningbranden”, 40, www.timrenders.be/images/ref_art_brandweermv557.pdf

—————————————————-

A PARTIR DU 1ER JANVIER 2020: DÉTECTEURS DE FUMÉE OBLIGATOIRES DANS CHAQUE HABITATION EN FLANDRE

 

Les incendies dans les habitations font beaucoup de victimes en Flandre. Par exemple, un décompte a montré que pas moins de 46 personnes sont mortes dans des incendies d’habitation en 2016[1].  Cela fait de la Flandre l’une des régions les plus mal notées d’Europe. La sécurité incendie des habitations en Flandre doit donc être améliorée.

Les détecteurs de fumée peuvent être d’un grand intérêt ici. Les détecteurs de fumée n’arrêtent évidemment pas les incendies, mais des détecteurs de fumée fonctionnant correctement donnent un avertissement rapide pour que la fuite soit toujours possible.

A partir du 1er janvier 2020, toutes les habitations en Flandre doivent être équipées de détecteurs de fumée ou d’un système de détection d’incendie en nombre suffisant.

Cela a été introduit par le décret du 10 mars 2017 «  modifiant le décret du 15 juillet 1997 contenant le code flamand du Logement, en ce qui concerne l’amélioration de la sécurité incendie par l’introduction générale des détecteurs de fumée optiques pour habitations », M.B, 31 mars 2017.

Le décret du 10 mars 2017 est entré en vigueur le 1er janvier 2020 et a introduit une obligation générale pour l’installation de détecteurs de fumée, en l’ancrant dans l’art. 5 du Code flamand du Logement.

À l’article 5, §1, deuxième alinéa du Code flamand du Logement est ajouté la phrase suivante :

«  Chaque obligation doit remplir les conditions en matière de sécurité d’incendie en ce compris les normes de sécurités spécifiques et complémentaires fixées par le Gouvernement flamand »

 Si vous avez encore des questions à ce sujet, n’hésitez pas à contacter nos spécialistes. Ils seront heureux de vous aider.    www.studio-legale.be   [email protected]

[1] De brandweer, “analyse fatale woningbranden”, 40, www.timrenders.be/images/ref_art_brandweermv557.pdf

———————————————-

STARTING 1 JANUARY 2020: SMOKE DETECTORS MANDATORY IN EVERY FLEMISH DWELLING

Domestic fires claim a lot of victims in Flanders. Research showed no less than 46 people died in house fires in 2016. This makes Flanders one of the worst scoring regions in Europe. That’s why Flanders needed to improve its fire safety of homes.

Smoke detectors can be of great importance in improving fire safety. Of course, smoke detectors do not prevent or stop fires, but properly functioning smoke detectors react quickly which makes it possible to escape the building on time.

Starting 1 January 2020, it is obligated to install sufficient smoke detectors or a fire detection system in all dwellings in Flanders.

This is introduced by the decree of 10 March 2017 “on the amendment of the decree of 15 July 1997 on the Flemish Housing Code as regards improving fire safety by the general introduction of optical smoke detectors for dwellings”, Official Gazette 31 March 2017.

The decree of 10 March 2017 entered into force on 1 January 2020 and introduces a general obligation for the installation of smoke detectors, by foreseeing it in article 5 of the Flemish Housing Code.

The following sentence is added to article 5, §1, second part of the Flemish Housing Code:

“A dwelling must be equipped with one or more smoke detectors installed in the manner determined by the Flemish Government or must have a fire detection system that has been inspected and certified by a recognised body”.

If you have any questions about this matter, do not hesitate to contact our specialists. They will be happy to help you.    www.studio-legale.be   [email protected]

Het nieuwe appartementsrecht anno 2019

Op 18 juni 2018 werd een nieuwe wet op de mede-eigendom aangenomen. Deze wet beoogt niet alleen een hogere flexibiliteit bij de Vereniging van Mede-Eigenaars en haar organen, maar ook de optimalisatie van de efficiëntie binnen de Vereniging van Mede-Eigenaars, de herbalancering binnen de mede-eigendom en een verduidelijking van de wet.[1] Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2019.

Enkele van de belangrijkste aspecten van de wijzigingen worden hieronder opgesomd:

 

Afschaffing streng formalisme

Eerst en vooral schaft de wetwijziging het strenge formalisme voor bepaalde zaken af.

Zo werd het aantal aspecten dat moet worden opgenomen in het onderhandse reglement van inwendige orde uitgebreid, zodat er minder moet geregeld worden via de authentieke statuten. Enkel de splitsing van het gebouw en de bijdrageverplichting van de mede-eigenaars worden nog verplicht opgenomen in de notariële akten. Op deze manier kunnen bepaalde regels eenvoudiger en soepeler gewijzigd worden, zodat onder meer de kostprijs althans geen hinderpaal meer mag vormen om bepaalde wijzigingen op een algemene vergadering door te voeren. De syndicus heeft bovendien de verplichting om dit verplichte reglement van inwendige orde up-to-date te houden met recente wetswijzigingen. Zo blijft het document niet alleen correct door de tijd heen, maar blijven de mede-eigenaars beter op de hoogte van wetswijzigingen.

Daarnaast maakt de nieuwe wet het nu mogelijk om, althans in zeer beperkte gevallen (o.a. voor bouwpromotoren), de statuten eenzijdig te wijzigen, zodat voor bepaalde zaken niet steeds de uitgebreide procedure tot wijziging van statuten moet gevolgd worden.

Bovendien kan een volmacht voortaan tweemaal geldig zijn, indien het quorum bij een eerste algemene vergadering niet werd bereikt en derhalve een tweede vergadering wordt georganiseerd.

Wel bestaat er voortaan de plicht om een syndicusovereenkomst op te stellen, waarin de verhouding tussen de VME en de syndicus en diens vergoedingen worden bepaald.  Dit vereist geen specifieke vormvoorwaarden, zodat hoe dan ook de nieuwe wet het formalisme op een bevredigende wijze de kop in drukt.

 

Flexibelere werking Vereniging van Mede-eigenaars

Voorts zal de Vereniging van Mede-eigenaars eenvoudiger bepaalde beslissingen kunnen doorvoeren doordat niet alleen de gehanteerde gekwalificeerde meerderheden verlaagd werden van 3/4 naar 2/3, maar doordat er onder meer ook voorzien werd in bijkomende uitzonderingen op de vereiste van gekwalificeerde meerderheden (bijv. voor wettelijk opgelegde werken).

Daarnaast wordt de unanimiteitsvereiste sterk versoepeld. Bijvoorbeeld: wanneer eenparigheid niet kan worden bereikt door afwezigheid van enkele eigenaars op de algemene vergadering, kan men simpelweg de unanimiteit bereiken door het organiseren van een nieuwe algemene vergadering binnen de 30 dagen. Alsdan wordt de unanimiteit bereikt door de aanwezige eigenaars. Met andere woorden, de afwezigheid van enkele eigenaars op een algemene vergadering is geen absolute hindernis meer voor het bereiken van unanimiteit.

Ten derde uit de flexibilisering zich in een versoepeling van het eenparigheidsvereiste voor de afbraak en wederopbouw van een gebouw.

 

Grotere autonomie mede-eigenaars

Daarenboven voert de nieuwe wet ook grotere autonomie in voor de (Vereniging van) Mede-eigenaars. Meer bepaald, stelt men onder andere een ‘gebruiker betaalt’-principe in. Dit wil zeggen dat het exclusief beslissingsrecht over gemeenschappelijke delen zal rusten bij die mede-eigenaars die effectief bijdragen in de lasten van dat gemeenschappelijk deel. Deze beslissingen mogen evenwel het gemeenschappelijk beheer van de mede-eigendom niet in het gedrang brengen.

Daarnaast kan men vanaf nu ook een soepelere infrastructuur op eigen initiatief aanleggen in gemeenschappelijke delen. Dit moet ervoor zorgen dat de mede-eigenaars toegang krijgen tot moderne energie- en telecommunicatiemiddelen.  De andere mede-eigenaars kunnen zich hiertegen slechts verzetten vanuit een rechtmatig belang of kunnen zelf de werken uitvoeren.

Ook schenkt de wetswijziging een voorrecht aan de Vereniging van Mede-eigenaars op de kavel van de slechte betalende mede-eigenaar, doch slechts voor bijdragen van het lopende en het vorige boekjaar.

Vervolgens kan de syndicus nu ook zonder machtiging van de algemene vergadering een vordering in rechte kunnen opstarten voor achterstallige bedragen. Bedingen en sancties met betrekking tot betaling van de lasten moeten wel duidelijk in het reglement van mede-eigendom worden opgenomen.

Tevens heeft iedereen voortaan het recht zich te laten bijstaan op een algemene vergadering. Dit maakt het voor iedereen mogelijk om werkelijk een stem te hebben in de vergadering.

 

Verduidelijking voorgaande wet

Ten slotte zorgt de wetswijziging ook voor een verduidelijking van de wetswijziging van 2010, welke enkele interpretatieproblemen met zich meebracht.

 

We kunnen besluiten dat de wet toch niet louter symbolische wijzigingen invoert in het appartementsrecht. Meer nog, de hierboven beschreven wijzigingen lijken zeker in staat te zijn de procedure bij appartementen aanzienlijk te versoepelen. Daarenboven maken de wijzigingen het mogelijk voor de mede-eigenaars om hun situatie beter te begrijpen en met een grotere autonomie de nodige handelingen te stellen. Toch zal pas bij de uitvoering in de praktijk met zekerheid gesteld kunnen worden of de ingevoerde veranderingen hun gewenste resultaat kunnen bereiken. Daarnaast kan deze praktische uitvoering ook nog enige leemtes of onduidelijkheden in de wet naar voor schuiven die vervolgens in een latere toekomst aangekaart kunnen worden. Doch, als tussentijdse conclusie, kan men wel stellen dat de wijzigingen een drastische versoepeling voor ogen hebben. Mede-eigenaars zullen voortaan niet alleen meer slagkracht hebben, maar ook meer en voornamelijk flexibelere mogelijkheden hebben om actie te ondernemen.

 

Indien u graag geïnformeerd wordt over uw rechten en plichten, of indien u een aanpassing wenst door te voeren aan uw statuten en reglement van inwendige orde conform deze wet, staan wij u graag bij!

 

Joost Peeters, Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints

 

Frans vertaling: Pauline Van Horenbeke

Engelse vertaling: Ruben Brosens

[1] K. MEERT en T. VAN STIPHOUT, “De hervormde appartementswet – Overzicht van enkele belangrijke wijzigingen”, Notariaat 2018, afl. 13, 1-5.

——————————————————————————

Le nouveau dr
oit des appartements année 2019

 

Une nouvelle loi sur la copropriété a été adoptée le 18 juin 2018. Cette loi vise non seulement une plus grande flexibilité pour l’Association des copropriétaires et ses organes, mais aussi l’optimisation, l’efficacité au sein de l’Association des copropriétaires, le rééquilibrage au sein de la copropriété et une clarification de la loi[1].  Cette loi est entrée en vigueur le 1er janvier 2019.

 

Certains des aspects les plus importants des modifications sont énumérés ci-dessous:

 

Abolition du formalisme strict

 

Tout d’abord, la modification de la loi abolit le formalisme strict pour certaines matières.

 

Par exemple, le nombre d’aspects à inclure dans le règlement intérieur privé a été étendu afin de réduire la nécessité d’une réglementation par le biais des statuts authentiques. Seules la division de l’immeuble et l’obligation d’apport des copropriétaires sont encore obligatoirement incluses dans les actes notariés. De cette manière, certaines règles peuvent être modifiées de manière plus simple et plus souple, de sorte que, par exemple, le prix de vente ne devrait plus être un obstacle à certaines modifications lors d’une assemblée générale. Le syndicat a également l’obligation de tenir à jour ce règlement d’ordre intérieur obligatoire en fonction des modifications législatives récentes. Cela permet non seulement d’assurer l’exactitude du document au fil du temps, mais aussi de mieux informer les copropriétaires des modifications apportées à la loi.

 

En outre, la nouvelle loi permet désormais de modifier unilatéralement les statuts, du moins dans des cas très limités (par exemple pour les promoteurs de construction), de sorte que la procédure étendue de modification des statuts ne doit pas toujours être suivie dans certains cas.

 

En outre, une procuration peut désormais être valable deux fois, si le quorum n’est pas atteint lors d’une première assemblée générale et qu’une deuxième assemblée est donc organisée.

 

Toutefois, à partir de maintenant, il sera obligatoire d’établir un contrat de syndicat qui déterminera la relation entre l’association des copropriétaires et le syndicat et leurs indemnités.  Cela n’exige pas de conditions formelles spécifiques, de sorte que la nouvelle loi supprime en tout état de cause le formalisme de manière satisfaisante.

 

Fonctionnement plus souple de l’association des copropriétaires

 

En outre, l’Association des copropriétaires pourra mettre en œuvre certaines décisions plus facilement, non seulement parce que les majorités qualifiées utilisées ont été réduites de 3/4 à 2/3, mais aussi parce que, entre autres choses, des exceptions supplémentaires à l’exigence de majorités qualifiées étaient également prévues (par exemple pour les travaux légalement imposés).

 

En outre, l’exigence de l’unanimité est fortement assouplie. Par exemple : lorsque l’unanimité ne peut être atteinte en raison de l’absence de certains propriétaires à l’assemblée générale, l’unanimité peut simplement être atteinte en organisant une nouvelle assemblée générale dans les 30 jours. Dans ce cas, l’unanimité est atteinte par les propriétaires présents. En d’autres termes, l’absence de certains propriétaires à une assemblée générale n’est plus un obstacle absolu à l’unanimité.

 

Troisièmement, la flexibilisation se traduit par un assouplissement de l’exigence de l’unanimité pour la démolition et la reconstruction d’un bâtiment.

 

Une plus grande autonomie pour les copropriétaires

 

En outre, la nouvelle loi introduit également une plus grande autonomie pour l'(Association des) copropriétaires. Plus précisément, un principe “utilisateur-payeur” est mis en place. Cela signifie que le droit exclusif de décider des parties communes reviendra aux copropriétaires qui contribuent effectivement à la charge de cette partie commune. Toutefois, ces décisions ne doivent pas compromettre la gestion conjointe de la copropriété.

 

En outre, il sera désormais également possible de construire une infrastructure plus flexible de sa propre initiative dans des parties communes. Cela devrait permettre aux copropriétaires d’avoir accès à des ressources énergétiques et de télécommunications modernes.  Les autres copropriétaires ne peuvent s’y opposer que sur la base d’un intérêt légitime ou peuvent réaliser eux-mêmes les travaux.

 

La modification de la loi accorde également un privilège à l’Association des copropriétaires sur la parcelle du copropriétaire mal payé, mais seulement pour les contributions de l’exercice en cours et de l’exercice précédent.

 

Par la suite, le syndicat peut également engager une procédure judiciaire pour retard de paiement sans l’autorisation de l’assemblée générale. Toutefois, les clauses et sanctions relatives au paiement des charges doivent être clairement énoncées dans le règlement de copropriété.

 

En outre, chacun a désormais le droit d’assister à une assemblée générale. Cela permet à chacun d’avoir une véritable voix dans l’assemblée.

 

Clarification de la loi antérieure

 

Enfin, la modification législative clarifie également la modification législative de 2010, qui a causé certains problèmes d’interprétation.

 

Nous pouvons conclure que la loi n’introduit pas de changements purement symboliques dans le droit de l’appartement. En outre, les modifications décrites ci-dessus semblent certainement pouvoir assouplir considérablement la procédure pour les appartements. De plus, les changements permettent aux copropriétaires de mieux comprendre leur situation et de prendre les mesures nécessaires avec une plus grande autonomie. Toutefois, il ne sera possible de vérifier dans la pratique qu’au moment de la mise en œuvre si les modifications introduites permettront d’atteindre le résultat souhaité. En outre, cette mise en œuvre pratique peut également mettre en avant certaines lacunes ou ambiguïtés dans la loi qui pourront être soulevées ultérieurement. Toutefois, à titre de conclusion provisoire, on peut dire que les changements ont un effet d’assouplissement radical à l’esprit. Désormais, les copropriétaires auront non seulement plus d’influence, mais ils auront aussi des possibilités d’action plus nombreuses et surtout plus s
ouples.

 

Si vous souhaitez être informé de vos droits et obligations, ou si vous souhaitez modifier vos statuts et votre règlement intérieur conformément à cette loi, nous serons heureux de vous aider !

Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints

[1] K. MEERT en T. VAN STIPHOUT, “De hervormde appartementswet – Overzicht van enkele belangrijke wijzigingen”, Notariaat 2018, afl. 13, 1-5.

 

——————————————————————————

The new apartment legislation anno 2019

June 18th, 2018 a new law concerning co-ownership was adopted. This law does not only aim to achieve more flexibility at the Association of Co-owners and its organs, it also aims to achieve optimization of the efficiency within the Association of Co-owners, the rebalance of co-ownership and a clarification of the law. This law came into force January 1st, 2019.

We enumerate some of the most important aspects of the changes below:

Abolition of strict formalism

First and foremost, the amendment of the law abolishes the strict formalism for certain matters.

For example, the number of aspects to be included in the private regulation of internal order has been expanded, so that less needs to be regulated through the authentic statutes. Only the division of the building and the contribution obligation of the co-owners are still compulsorily included in the notarial deeds. In this way, certain rules can be amended more easily and flexibly, so that, among other things, the cost price may no longer be an obstacle to make certain changes at a general meeting. Moreover, the syndic has the obligation to keep these mandatory regulation of internal order up to date with recent legislative changes. In this way, the document not only remains correct over time, but the co-owners also remain better informed of legislative changes.

Furthermore, the new law now makes it possible to amend the statutes unilaterally, at least in very limited cases (e.g. for construction promoters), so that the extensive procedure for amending the statutes does not always have to be followed in certain cases.

Moreover, a proxy can now be valid twice, if the quorum is not reached at a first general meeting and therefore a second meeting is organised.

From now on, however, it will be compulsory to draw up a syndic-agreement which will determine the relationship between the Association of Co-owners and the syndic and his fees.  This does not require any specific formal conditions, so that in any case the new law satisfactorily suppresses formalism.

 

More flexible operation of the Association of Co-owners

Furthermore, the Association of Co-owners will be able to implement certain decisions more easily because not only have the qualified majorities used been reduced from 3/4 to 2/3, but because, among other things, additional exceptions to the requirement of qualified majorities (e.g. for legally imposed works) were also provided for.

In addition, the unanimity requirement is greatly relaxed. For instance, if unanimity can not be achieved due to the absence of a few owners at the general meeting, one can simply achieve unanimity by organizing a new general meeting within 30 days. Then the unanimity is achieved by the owners present. In other words, the absence of some owners at a general meeting is no longer an absolute obstacle to achieving unanimity.

Thirdly, the flexibilisation expresses itself in a relaxation of the unanimity requirement for the demolition and reconstruction of a building.

 

Greater autonomy of co-owners

 

Furthermore, the new law also introduces greater autonomy for the (association of) Co- owners. More specifically, among other things, a ‘user pays’ principle is established. This means that the exclusive right of decision on common parts will lie with those co-owners who effectively contribute to the costs of that common part. These decisions may not, however, jeopardize the joint management of the co-ownership.

From now on you can also construct a more flexible infrastructure on your own initiative in common parts. This should ensure that the co-owners have access to modern energy and telecommunications resources. the other co-owners can only oppose this from a legitimate interest or can carry out the work themselves.

The amendment also grants a prerogative to the Association of Co-owners on the plot of the defaulting co-owner, but only for contributions from the current and the previous financial year.

Subsequently, the syndic can now also initiate a legal claim for overdue amounts without authorization from the general meeting. Provisions and sanctions with regard to payment of the charges must be clearly included in the co-ownership regulations.

Everyone is now also entitled to be assisted at a general meeting. This makes it possible for everyone to really have a voice in the meeting.

 

Clarification of previous law

Finally, the amendment also provides a clarification of the amendment of the law of 2010, which entailed some problems of interpretation..

We can conclude that the law does not introduce purely symbolic changes in the apartment legislation. Moreover, the above-mentioned changes certainly seem to be able to considerably relax the procedure for apartments. Furthermore, the changes make it possible for the co-owners to better understand their situation and to take the necessary actions with greater autonomy. However, it will only be possible to state with certainty in practice whether the changes made can achieve their desired result. In addition, this practical implementation may also introduce some gaps or ambiguities in the law that can then be addressed in the future. Yet, as an interim conclusion, one can say for sure that the changes have a drastic flexibilisation in mind. Co-owners will from now on not only have more power, but they will mainly have more flexible options to take action.

 

If you would like to be informed about your rights and obligations, or if you wish to make an adjustment to your statutes and regulation of internal order in accordance with this law, we are more than pleased to assist you!

 

Tine Deschuytere en Lieselotte Vrints

Vertaling Engels: Ruben Brosens en Anouk Gillis

 

 

Versoepeling registratie voor orgaandonatie: a blessing or a curse?

Op 22 oktober 2018 trad er een wetswijziging in werking die de burger in staat stelt zijn/haar wensen in verband met orgaandonatie aanzienlijk makkelijker te registreren.

Met betrekking tot orgaandonatie hanteert België al decennialang het systeem van ‘veronderstelde toestemming’ (dus eigenlijk een opting-out systeem), waarbij men wordt verondersteld in te stemmen met orgaandonatie. Momenteel dienen artsen die een orgaanwegneming overwegen – bij gebreke aan uitdrukkelijke wilsuiting – onder de nabestaanden te informeren of er mogelijks verzet in hoofde van de potentiële donor bestond.

Ondanks de veronderstelde toestemming heeft iedereen uiteraard het recht om zijn/haar verzet of uitdrukkelijke toestemming tot orgaandonatie te laten registreren. Dergelijke registratie kan de familie bovendien het emotioneel dilemma besparen om in naam van de overledene te beslissen omtrent de orgaandonatie. Dit kon al door het verzet of de toestemming te laten opnemen in het nationaal register door middel van een aanmelding bij de dienst bevolking van de gemeente.

Deze manier van registreren (langsgaan bij de gemeente) werd echter als een te hoge drempel beschouwd en om deze reden werd de registratie versoepeld. Het verzet of de uitdrukkelijke toestemming zal binnenkort niet enkel bij de gemeente kunnen geregistreerd worden, maar men zal dit verzet of de uitdrukkelijke toestemming ook kunnen laten registreren bij de eigen huisarts door middel van een wilsverklaring.

De Koning dient nog zeer concreet bij Koninklijk Besluit te bepalen op welke wijze de wensen zullen worden geregistreerd in het Globaal Medisch Dossier van de patiënt, waardoor ze via het eHealth-platform beschikbaar worden voor zorgverleners met specifiek toegangsrecht. Daarnaast zal men het verzet of de uitdrukkelijke toestemming ook zelf kunnen registreren aan de hand van een e-ID, waarbij de declarant zelf inlogt op het eHealth-platform en daar de vereiste aanpassing inbrengt.

Hoewel dit op het eerste zicht een gunstige wetswijziging in het voordeel van de centrale wil van de potentiële donor lijkt, moeten we toch ook voorzichtig zijn.

Vooreerst moet de garantie worden nagestreefd dat de declaratie werkelijk de wil van de potentiële donor weergeeft en niet die van een wildvreemde (eventueel te kwader trouw) of bijvoorbeeld een familielid.[1] Het is namelijk moeilijk te controleren wie werkelijk achter de wilsverklaring zit die met een bepaald e-ID (op afstand) wordt gedaan.

Bij de registratie door middel van een huisarts lijkt dit probleem zich niet te stellen, aangezien huisartsen zelf de patiënt kunnen identificeren en de werkelijke wil van de potentiële donor nagaan.

Verder bestaat ook het risico dat men iets onbezonnener verzet zou registreren. Dit zou uiteraard het opting-out systeem in het gedrang kunnen brengen.

Te hopen valt dat de overheid, in combinatie met de later uit te vaardigen Koninklijke Besluiten, een grondige voorlichtingscampagne organiseert. Dit zou mogelijks nog het extra voordeel van bewustzijn omtrent het Europese tekort aan orgaandonaties met zich mee kunnen brengen en eventueel tot een verdere stijging in het aantal donaties kunnen leiden.[2]

Zij die zich willen registreren als orgaandonor dienen zich momenteel nog te begeven naar de openbare ambtenaar. Maak een afspraak bij uw stadsloket of gemeentehuis en neem onderstaand formulier ingevuld en ondertekend mee.

U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.

AUTEURS : Elke Willems, Tine Deschuytere, Joost Peeters en Ruben Brosens

VERTALING ENGELS: Ruben Brosens

VERTALING FRANS: Pauline Vanhorenbeke

 

[1] K. VAN ASSCHE, “Registratie voor orgaandonatie binnenkort ook via huisarts of online”, R.W. 2017-18, nr. 41, 1602.

[2] In de voorbije jaren heeft België al een stijgende trend gezien in het aantal orgaandonaties. Daarnaast is België internationaal gezien één van de landen met de meeste orgaandonaties (zie https://www.deblock.belgium.be/nl/aantal-orgaandonoren-ons-land-blijft-toenemen-internationaal-gezien-doet-belgi%C3%AB-het-zeer-goed). Voor verdere info rondom het Europese tekort van orgaandonaties en de wetgeving, zie https://ec.europa.eu/health/blood_tissues_organs/organs_en.

————————————————–

Assouplissement de l’enregistrement pour le don d’organes : une bénédiction ou une malédiction ?

Le 22 octobre 2018, une modification de la loi est entrée en vigueur, qui permet aux citoyens d’exprimer leurs souhaits en matière de don d’organes beaucoup plus facilement.

En ce qui concerne le don d’organes, la Belgique utilise depuis des décennies le système du “consentement présumé” (c’est-à-dire un système d’opting-out), selon lequel les personnes sont présumées avoir consenti au don d’organes. Actuellement, les médecins qui envisagent de prélever des organes – en l’absence de consentement exprès – doivent s’informer auprès du plus proche parent de la possibilité d’une opposition de la part du donneur potentiel.

Malgré le consentement présumé, toute personne a le droit d’enregistrer son opposition ou son consentement explicite au don d’organes. Un tel enregistrement peut également éviter à la famille le dilemme émotionnel de décider du don d’organes au nom de la personne décédée. Cela pourrait déjà être fait en faisant inscrire l’opposition ou le consentement dans le registre national au moyen d’un enregistrement auprès du service de la population de la commune.

Cependant, cette méthode d’enregistrement (se rendre à la commune) a été considérée comme une exigence trop grande et pour cette raison, l’enregistrement a été assoupli. L’opposition ou le consentement explicite sera bientôt non seulement enregistré auprès de la commune, mais cette opposition ou ce consentement explicite peut également être enregistré auprès de votre médecin généraliste au moyen d’une déclaration d’intention.

Le Roi doit encore déterminer très précisément par arrêté royal comment les souhaits seront enregistrés dans le dossier médical global du patient, en les mettant à la disposition des prestataires de soins disposant de droits d’accès spécifiques via la plate-forme eHealth. En outre, il sera également possible d’enregistrer l’opposition ou le consentement explicite au moyen d’une e-ID, le déclarant se connectant lui-même à la plate-forme eHealth et y effectuant les ajustements nécessaires.

Bien qu’à première vue, il s’agisse d’une modification favorable de la loi en faveur de la volonté centrale du donateur potentiel, nous devons également faire preuv
e de prudence.

Tout d’abord, il faut avoir la garantie que la déclaration reflète réellement la volonté du donneur potentiel et non celle d’un étranger (peut-être de mauvaise foi) ou, par exemple, d’un membre de la famille[1].  Il est difficile de vérifier qui est réellement derrière la déclaration d’intention qui est faite avec une certaine e-ID (à distance).

Ce problème ne semble pas se poser lors de l’inscription auprès d’un médecin généraliste, puisque ce dernier peut identifier le patient lui-même et vérifier la volonté réelle du donneur potentiel.

Il y a aussi le risque d’enregistrer une opposition malavisée. Cela pourrait, bien entendu, mettre en péril le système d’opting-out.

Il est à espérer que le gouvernement, en combinaison avec les arrêtés royaux qui seront publiés ultérieurement, organisera une campagne d’information approfondie. Cela pourrait éventuellement apporter l’avantage supplémentaire d’une prise de conscience de la pénurie européenne de dons d’organes et éventuellement conduire à une augmentation supplémentaire du nombre de dons.

Ceux qui souhaitent s’inscrire comme donneurs d’organes doivent actuellement s’adresser à l’agent de la fonction publique. Prenez rendez-vous dans votre commune, remplissez le formulaire adéquat et signez-le.

Vous pouvez toujours contacter notre cabinet pour plus d’informations.

AUTEURS : Elke Willems, Tine Deschuytere, Joost Peeters et Ruben Brosens

TRADUCTION ANGLAIS: Ruben Brosens

TRADUCTION FRANCAIS : Pauline Vanhorenbeke

 

[1] K. VAN ASSCHE, “Registratie voor orgaandonatie binnenkort ook via huisarts of online”, R.W. 2017-18, nr. 41, 1602.

[2] https://www.deblock.belgium.be/fr/le-nombre-de-donneurs-d%E2%80%99organes-continue-%C3%A0-augmenter-dans-notre-pays-la-belgique-bien-class%C3%A9e-au

 

————————————

Facilitation of registration for organ donation: a blessing or a curse?

 

On 22 October 2018, an amendment to the law came into force that enables citizens to register their wishes in connection with organ donation considerably more easily.

With regard to organ donation, Belgium has been using the system of ‘presumed consent’ (i.e. actually an opting-out system) for decades, whereby people are presumed to consent to organ donation. Today, doctors considering organ removal – in the absence of express consent – must inform the next of kin whether there was any opposition on the part of the potential donor.

Despite the presumed consent, everyone is naturally entitled to register his/her opposition or explicit consent to organ donation. Such registration can also save the family the emotional dilemma of deciding on organ donation on behalf of the deceased. This could already be done by having the objection or consent entered in the national register by means of a registration with the population service of the municipality.

However, this method of registration (visiting the municipality) was considered too high of a threshold and for this reason the registration has been relaxed. The objection or explicit consent will soon not only be registered with the municipality, but it will also be possible to register this objection or explicit consent with one’s own general practitioner by means of a declaration of intent.

The King still has to determine very specifically by Royal Decree how the wishes will be registered in the patient’s Global Medical Dossier (“Globaal Medisch Dossier”), making them available to healthcare providers with specific access rights via the eHealth platform. In addition, it will also be possible to register the objection or explicit consent by means of an e-ID, whereby the declarant himself logs on to the eHealth platform and makes the necessary adjustments there.

Although at first sight this appears to be a favourable change in the law in favour of the central will of the potential donor, we must also be cautious.

First of all, the guarantee must be sought that the declaration really reflects the will of the potential donor and not that of a stranger (possibly in bad faith) or, for example, a family member.  It is difficult to check who is really behind the declaration of intent that is made with a certain e-ID (remotely).

This problem does not seem to arise when registering with a GP, since GPs can identify the patient themselves and check the actual will of the potential donor.

There is also the risk of registering something more rash resistance. This could, of course, jeopardise the opt-out system.

Hopefully the government, in combination with the Royal Decrees to be issued later, will organise a thorough information campaign. This could possibly bring the additional benefit of awareness about the European shortage of organ donations and possibly lead to a further increase in the number of donations.

Those who wish to register as organ donors currently have to go to the public official. Make an appointment at your city office or town hall and take the form below filled in and signed with you.

You can always contact our office for more information.

Vlaams Woninghuurdecreet

Het Vlaams parlement keurde op 24 oktober 2018 het Vlaams Woninghuurdecreet definitief goed.

Het Vlaams Woninghuurdecreet is van toepassing op huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats[1] en huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting[2]. Voor de overige huurovereenkomsten blijft de oude regelgeving van toepassing.

De nieuwe bepalingen van het Vlaams Woninghuurdecreet zijn sinds 1 januari 2019 van toepassing.[3] Dit wil zeggen dat alle huurovereenkomsten gesloten voor een woning als hoofdverblijfplaats of studentenhuisvesting gelegen in het Vlaamse gewest, vanaf 1 januari 2019 onder deze nieuwe regelgeving vallen.

Het Vlaams Woninghuurdecreet is niet van toepassing op lopende huurovereenkomsten, waardoor nog ruime tijd beide regelgevingen naast elkaar zullen worden gebruikt. De datum van ondertekening is hiervoor bepalend.

We bespraken de huurovereenkomst voor een woning als hoofdverblijfplaats in onze vorige bijdrage. Deze bijdrage zal de huurovereenkomst voor studentenhuisvesting behandelen.

Studentenhuisvesting ?

Een ‘student’ betreft iedere persoon die ingeschreven is bij een instelling die voltijds onderwijs aanbiedt of een schoolverlater die de wachtperiode doorloopt. Het gehuurde goed mag niet tot hoofdverblijf worden bestemd.[4]

Belangrijkste wijzigingen

Enkele belangrijke wijzigingen voor huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting in het Vlaams Woninghuurdecreet zijn:

  • Uitzondering op verbod op overdracht/onderhuur[5]: een verhuurder zal thans verplicht zijn in te stemmen met overdracht of onderhuur aan een andere student als de huurder deelneemt aan een studie-uitwisselingsprogramma of een stage volbrengt.
    Een weigering om gegronde redenen blijft nog wel mogelijk.
  • De huurprijs moet alle kosten en lasten bevatten[6] dit met uitzondering van het verbruik van energie, water en telecommunicatie (wel bijvoorbeeld kosten onderhoud gemeenschappelijke delen, jaarlijks onderhoud lift etc.).
  • Huurwaarborg[7]: De huurwaarborg mag maximaal twee maanden huurgelden bedragen en dient maximaal twee maanden voor de start van de studentenhuurovereenkomst te worden verstrekt.De huurwaarborg dient te worden gestort op een geblokkeerde rekening, een rekening bij een zakelijke zekerheidsstelling of op rekening van de verhuurder.De huurwaarborg dient te worden terug gegeven binnen drie maanden na verlaten van het pand.
  • Onderhouds- en herstellingsplicht[8]: In praktijk leidt de onderhouds- en herstellingsplicht vaak tot discussie tussen student en verhuurder gezien het voor interpretatie vatbaar is wat men onder ‘een kleine herstelling’ diende te verstaan. Om hieraan een einde te maken, stelde de Vlaamse regering een lijst op van deze kleine herstellingen: Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7.
  • Verbod op stilzwijgende verlening[9] De huurovereenkomst zal eindigen na verloop van de in de overeenkomst vermelde duur en dient niet uitdrukkelijk te worden opgezegd door de student of de verhuurder. Indien partijen de huurovereenkomst toch willen verder zetten, dienen zij een nieuwe huurovereenkomst te sluiten. Opgelet!
  • Einde huur[10]:
  1. de huurovereenkomst kan worden opgezegd voor inwerkingtreding van de huurovereenkomst.Indien de huurovereenkomst wordt opgezegd binnen twee maanden voor aanvang van de huurovereenkomst, is een opzegvergoeding van 2 maanden huurgelden verschuldigd.! Dit is zeer opmerkelijk, dit heeft namelijk tot gevolg dat een studentenhuurovereenkomst dewelke normaliter in september zou ingaan, nog kan worden opgezegd tot de voorafgaande maand juni zonder dat een opzegvergoeding verschuldigd is. Hierdoor zal de verhuurder mogelijks op zeer korte termijn op zoek dienen te gaan naar een nieuwe huurder.
  1. Einde van de huurovereenkomst bij het einde van de studie.Indien de opzegtermijn van twee maanden wordt nageleefd, is geen schadevergoeding verschuldigd.
  1. Overlijden van één van de ouders of een andere persoon die instaat voor het onderhoud van de huurder.
    Indien de opzegtermijn van twee maanden wordt nageleefd, is geen schadevergoeding verschuldigd.
  1. Overlijden van de huurder. de studentenhuurovereenkomst zal van rechtswege worden ontbonden.

Indien U meer informatie wenst omtrent de nieuwe huurwetgeving, kan U steeds contact opnemen met een van onze advocaten.

 

Lees ook onze vorige update over de belangrijkste wijzigingen voor huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats in het Vlaams Woninghuurdecreet.

[1] Titel II Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hierna: Vlaams Woninghuurdecreet)

[2] Titel III Vlaams Woninghuurdecreet

[3] Met uitzondering van de regels aangaande de huurwaarborg, dewelke later in werking zullen treden.

[4] Art. 54 lid 2 Vlaams Woninghuurdecreet

[5] Art. 60 Vlaams Woninghuurdecreet

[6] Art. 61 Vlaams Woninghuurdecreet

[7] Art. 63 Vlaams Woninghuurdecreet

[8] Art. 58 Vlaams Woninghuurdecreet

[9] Art. 64 Vlaams Woninghuurdecreet

[10] Art. 65 Vlaams Woninghuurdecreet

————————————————

Le décret flamand sur les baux d’habitation

Le Parlement flamand a adopté définitivement le décret flamand sur les baux d’habitation le 24 octobre 2018.

Ce décret concerne les contrats de bail de résidence principale[1] et les contrats de location des logements étudiants.[2] L’ancienne réglementation reste applicable aux autres types de location.

Les nouvelles dispositions du Décret flamand des baux d’habitation sont en vigueur depuis le 1er janvier 2019.[3] Ce qui veut dire que les contrats de baux de résidence principale et de logement d’étudiant conclus depuis le 1er janvier 2019 sont soumis aux nouvelles dispositions.

Le Décret flamand sur les baux d’habitation n’est pas applicable aux contrats en cours, ce qui veut dire que les deux législations devront être utilisées en parallèle. La date de signature du contrat sera dans ce cas-ci déterminante.

Notre contribution précédente porte sur le contrat de bail de de résidence principale. La présente contribution porte sur les logements étudiants.

Logements étudiants ?

Il faut entendre par « étudiant » : chaque personne inscrite dans une institution qui offre un enseignement à temps plein ou à temps partiel. Le bien loué ne peut pas être l’habitation principale de l’étudiant.[4]

Changements importants

Quelques changements importants pour les contrats de location de logements étudiants dans le Décret flamand sur les baux d’habitation:

  • Exception d’interdiction de cession/sous-location[5]: le bailleur sera maintenant obligé d’accepter la cession ou la sous-location à un autre étudiant si le locataire participe à un programme d’échange ou à un stage.

Le bailleur peut toujours refuser pour une raison motivée.

  • Le loyer doit comprendre tous les frais[6], à l’exception de l’énergie, de l’eau et de la télécommunication (comme par exemple les frais d’entretien des parties communes, l’entretien annuel de l’ascenseur, etc.)
  • La garantie locative[7]: la garantie locative ne peut être supérieure à deux mois de loyer et doit être constituée maximum deux mois avant le début du contrat de location.La garantie locative devra être constituée sur un compte bloqué, sur un compte de sécurité sociale ou sur un compte au nom du bailleur.La garantie locative devra être récupérée par le locataire au plus tard trois mois après avoir quitté le logement.
  • Devoir d’entretien et de réparation[8]: En pratique, il y a souvent des discussions entre le bailleur et l’étudiant au sujet du devoir d’entretien et de réparation parce que le terme « petites réparations » est souvent sujet à interprétation. Pour mettre un terme aux discussions, le gouvernement flamand a dressé une liste des « petites réparations » : annexe 4 : Liste des petites réparations au sens de l’article 7.
  • Interdiction de la tacite reconduction[9]: le contrat de location prendra fin au terme de la période stipulée dans le contrat et ni le locataire ni le bailleur ne devra y mettre fin explicitement. Si une des parties souhaite prolonger la location, il devra conclure un nouveau contrat.Attention !
  • Fin du contrat[10]:
  1. Le contrat pourra être résilié avant son entrée en vigueur.Si le contrat est résilié dans les deux mois précédant  le début du contrat, une indemnité de deux mois sera due.! Remarque importante, car cela signifie qu’un contrat de location d’étudiant qui commencerait normalement en septembre peut encore être résilié jusqu’au mois de juin sans qu’aucun préavis ne soit due. Par conséquent, il se peut que le propriétaire doive chercher un nouveau locataire à très court délai.
  1. Fin du contrat à la fin des études.
    Si le terme de deux mois est respecté, aucune indemnité n’est due.
  1. Décès d’un des parents ou d’une des personnes responsable de l’entretien du locataire.
    Si le terme de deux mois est respecté, aucune indemnité n’est due.
  1. Décès du locataire : le contrat sera résilié de plein droit.

Si vous souhaitez plus d’information concernant les nouvelles réglementation en matière de location, n’hésitez pas à prendre contact avec l’un de nos avocats.

Lisez également nos précédentes contributions concernant les contrats de baux de résidence principale dans le Nouveau Décret flamand sur les baux d’habitation.

[1] Titre II du Décret du 9 novembre 2018 fixant les règles relatives à la location de biens ou de parties de biens destinés à l’habitation (ci-après : le Décret flamand sur les baux d’habitation)

[2] Titre III du décret flamand sur les baux d’habitation

[3] A l’exception des règles relatives à la garantie locative, qui restent d’application

[4] Art. 54 al.2 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[5] Article 60 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[6] Article 61 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[7] Article 63 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[8] Article 58 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[9] Article 64 du Décret flamand sur les baux d’habitation

[10] Article 65 du décret Flamand sur les baux d’habitation

————————————————————————–

Vlaams Woninghuurdecreet

The Flemish parliament definitively approved the “Vlaams Woninghuurdecreet”on 24 October 2018.

The “Vlaams Woninghuurdecreet”applies to rental contracts for a house as primary residence[1] and rental contracts for student accommodation.[2]  The old regulations continue to apply to the other rental contracts

The new provisions of the “Vlaams Woninghuurdecreet” apply since 1 January 2019.[3] This means all rental contracts concluded for a house as a primary residence or student accommodation located in the Flemish Region will be subject to this new regulation starting from 1 January 2019.

The “Vlaams Woninghuurdecreet” doesn’t apply to ongoing rental agreements, which means both regulations will be used next to one another for a while. The date of signing is determinant in this respect.

We discussed the rental contract for a house as primary residence in our previous article. This article will discuss the rental contract for student accommodation.

Student accommodation?

 A ‘student’ refers to any person registered at an institution that offers full-time education or a school-leaver who completes the waiting period. The rented property may not be used as the primary residence.[4]

Most important changes

Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for student accommodation are:

Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for a house as primary residence are:

  • Exception to the prohibition of transfer/subletting[5]: a lessor will now be obliged to agree to transfer or subletting to another student if the tenant participates in a study exchange programme or completes an internship.
    A refusal for well-founded reasons (“gegronde redenen”) remains possible.
  • The rental fee must include all costs and charges[6] with the exception of the consumption of energy, water and telecommunications (for example, costs of maintenance of common parts, annual elevator maintenance, etc.).
  • Rental guarantee[7] : The rental guarantee may not exceed two months’ rent and must be provided up to two months before the start of the student rental agreement.
    The rental guarantee must be deposited into a blocked account, an account with a security deposit or the landlord’s account.
    The rental guarantee must be returned within three months of leaving the property.
  • Maintenance and repair obligation[8] : In practice, the maintenance and repair obligation often leads to discussion between the student and the lessor, as it is open to interpretation what is meant by a ‘minor repair’. To put an end to this, the Flemish government drew up a list of these small repairs: Annex 4: List of small repairs as mentioned in article 7. 
  • Prohibition of tacit renewal[9]: The rental agreement will end after the expiry of the term stated in the agreement and does not need to be explicitly terminated by the student or the lessor. If the parties nevertheless wish to continue the rental agreement, they must conclude a new rental agreement. Attention! 
  • End of the rent[10]:
  1. the rental agreement can be terminated before the rental agreement comes into effect.If the rental agreement is terminated within two months before commencement of the rental agreement, a termination fee of 2 months rent is due.! This is very remarkable, as it means that a student rental agreement which normally would start in September, can still be terminated until the previous month of June without a termination fee being due. As a result, the lessor may have to look for a new tenant at very short notice.
  1. End of the rental agreement at the end of the study.If the two-month notice period is observed, no compensation is due.
  1. Death of one of the parents or another person responsible for the maintenance of the tenant.If the two-month notice period is observed, no compensation is due.
  1. Death of the tenant. The student rental agreement will be terminated automatically.

If you would like more information about the new rental legislation, you can always contact one of our lawyers.

We also advise you to read our previous update about the most important changes for rental contracts concerning a house as primary residence in the “Vlaams Woninghuurdecreet”.

[1] Heading II of  Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hereinafter: Vlaams Woninghuurdecreet)

[2] Heading III of the Vlaams Woninghuurdecreet

[3] With the exception of the rules concerning the rental guarantee, which will come into force later.

[4] Article 54.2 Vlaams Woninghuurdecreet

[5] Art. 60 Vlaams Woninghuurdecreet

[6] Art. 61 Vlaams Woninghuurdecreet

[7] Art. 63 Vlaams Woninghuurdecreet

[8] Art. 58 Vlaams Woninghuurdecreet

[9] Art. 64 Vlaams Woninghuurdecreet

[10] Art. 65 Vlaams Woninghuurdecreet

 
Het Vlaams Woninghuurdecreet in werking sinds 1 januari 2019
 
 
Vlaams Woninghuurdecreet
Het Vlaams parlement keurde op 24 oktober 2018 het Vlaams Woninghuurdecreet definitief goed.
 
Het Vlaams Woninghuurdecreet is van toepassing op huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats[1] en huurovereenkomsten voor studentenhuisvesting[2]. Voor de overige huurovereenkomsten blijft de oude regelgeving van toepassing.
 
De nieuwe bepalingen van het Vlaams Woninghuurdecreet zijn sinds 1 januari 2019 van toepassing.[3] Dit wil zeggen dat alle huurovereenkomsten gesloten voor een woning als hoofdverblijfplaats of studentenhuisvesting gelegen in het Vlaamse gewest, vanaf 1 januari 2019 onder deze nieuwe regelgeving vallen.
 
Het Vlaams Woninghuurdecreet is niet van toepassing op lopende huurovereenkomsten, waardoor nog ruime tijd beide regelgevingen naast elkaar zullen worden gebruikt. De datum van ondertekening is hiervoor bepalend.
 
Woning als hoofdverblijfplaats?
Een woning is elk roerend of onroerend goed of een deel ervan (verschil met huidige regelgeving!) dat als hoofdverblijfplaats van de huurder is bestemd.
 
Onder ‘woning als hoofdverblijfplaats’ wordt verstaan: ‘een woning die de huurder, met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de verhuurder, vanaf de ingenottreding tot zijn hoofdverblijfplaats bestemt’.
 
Belangrijkste wijzigingen?
Enkele belangrijke wijzigingen voor huurovereenkomsten voor een woning als hoofdverblijfplaats in het Vlaams Woninghuurdecreet zijn:
 

  • Bekendmaking en affichering[4]: Indien een goed bestemd is voor bewoning in de ruime betekenis dienen zowel de huurprijs als de kosten en lasten te worden vermeld.

De maximale boete hiervoor wordt verhoogd naar 350,00 euro en kan ook worden opgelegd aan een gevolmachtigde (vb. een vastgoedmakelaar)
 

  • Opeisbare gegevens van een kandidaat-huurder[5]: Als verhuurder mag je (enkel) de documenten opvragen die noodzakelijk zijn om na te gaan of de kandidaat-huurder aan zijn huurdersverplichtingen zal kunnen voldoen.

Het is dus niet toegelaten om gegevens over gezondheid of een strafrechtelijk verleden op te vragen gezien deze documenten niet vereist zijn om te kunnen nagaan of de huurder aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen.
 

  • Leveringsplicht en staat van het goed bij aanvang[6]: De verhuurder moet bij aanvang van de huurovereenkomst de woning in goede staat van onderhoud leveren. Het goed moet voldoen aan elementaire vereisten van art. 5 Vlaamse Wooncode. De federale woonkwaliteitseisen vallen dus weg.

Nieuw is dat er een conformiteitsattest van maximaal drie maanden oud aanwezig dient te zijn bij aanvang van de huurovereenkomst. Dit geldt als (weerlegbaar) vermoeden dat de woning voldeed aan de normen bij aanvang van de huurovereenkomst. Indien deze verplichting niet werd nageleefd, is nietigheid de sanctie.
 

  • Leveringsplicht en staat van het goed tijdens de huurovereenkomst[7]: De verhuurder heeft een onderhouds- en herstellingsplicht voor herstellingen nodig door ouderdom of overmacht. De huurder staat daarentegen in voor kleine herstellingen of herstellingen door oneigenlijk gebruik of door een gebrek aan onderhoud als een goede huisvader.

In praktijk leidde de onderhouds- en herstellingsplicht vaak tot discussie tussen huurder en verhuurder gezien het voor interpretatie vatbaar is wat men net onder een ‘een kleine herstelling’ diende te verstaan. Om hieraan een einde te maken, stelde de Vlaamse regering een lijst op van deze kleine herstellingen: Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7.[8]
 

  • Dringende herstellingen[9]: Een huurder dient dringende herstellingen te gedogen, ongeacht de ongemakken die daardoor bij hem worden veroorzaakt. Als de herstellingen langer dan 30 dagen (i.p.v. 40 dagen) duren, wordt de huurprijs verminderd naar evenredigheid van de tijd waarvoor en van het gedeelte van het goed waarvan de huurder het genot heeft moeten derven.

 

  • Gebruik van het goed als goed huisvader[10]: Een huurder dient de woning te gebruiken als een goede huisvader. Nieuw is dat de huurder een meldingsplicht heeft en de verhuurder op de hoogte dient te brengen van herstellingen die nodig zijn en ten laste van de verhuurder vallen.

 

  • Herziening huurprijs[11]: Een gewone huurprijsherziening kan minnelijk of via de Vrederechter gebeuren. Nieuw is dat de huurprijs thans ook kan worden herzien bij energiebesparende investeringen. Deze herziening kan ten allen tijde minnelijk of via de Vrederechter indien de huurwaarde 10% is gestegen door energiebesparende investeringen. Hierbij mag geen rekening worden gehouden met verplichte energiebesparingen zoals vb. dakisolatie of dubbelglas.

 

  • Huurwaarborg[12]: De huurwaarborg zal gelijk kunnen zijn aan drie maanden huur (i.p.v. twee maanden). De huurder kiest zelf hoe hij aan de waarborgverplichting voldoet: via een geïndividualiseerde rekening bij een financiële instelling, via een zakelijke zekerheidsstelling bij een financiële instelling of via een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen het OCMW en de financiële instelling. De Vlaamse Regering legt een formulier vast waarmee de financiële instellingen ten aanzien van de verhuurders bevestigt dat de huurwaarborg toegekend is, ongeacht de manier waarop die waarborg werd gesteld.

 

  • De brand én waterschadeverzekering[13] worden verplicht voor de huurder én verhuurder. De huurder wordt vanaf 1 januari 2019 vermoed aansprakelijk te zijn niet meer alleen voor brand , maar ook voor waterschade. Dit impliceert dat hij zal moeten aantonen dat de schade buiten zijn fout is ontstaan. De nood aan een brandverzekering, waarin tevens een dekking voor huurdersaansprakelijkheid wordt opgenomen, voor de huurder is dus pertinent.

 

  • Tot slot is het vernieuwend dat het Vlaams woninghuurdecreet een heel hoofdstuk wijdt aan medehuur[14]

 
Indien U meer informatie wenst omtrent de nieuwe huurwetgeving, kan U steeds contact opnemen met een van onze advocaten.
 
Lees ook onze volgende update over de belangrijkste wijzigingen voor studentenhuisvesting in het Vlaams Woninghuurdecreet.
 
[1] Titel II Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hierna: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Titel III Vlaams Woninghuurdecreet
[3] Met uitzondering van de regels aangaande de huurwaarborg, dewelke later in werking zullen treden.
[4] Art. 4 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 7 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 12 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 25 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7
[9] Art. 27 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 28 Vlaams Woninghuurdecreet
[11] Art. 35 Vlaams Woninghuurdecreet
[12] Art. 37 Vlaams Woninghuurdecreet
[13] Art. 29 Vlaams Woninghuurdecreet
[14] Hoofdstuk VI Vlaams Woninghuurdecreet
—————————————————————————
 
 
 
Le Décret flamand sur le bail d’habitation en vigueur depuis le 1er janvier 2019
 
 
Décret flamand sur le bail d’habitation 
 
Le 24 octobre 2018, le Parlement flamand a définitivement approuvé le Décret flamand sur le bail d’habitation.
 
Le Décret flamand sur le bail d’habitation s’applique aux contrats de location d’une habitation en tant que résidence principale[1] et aux contrats de locations de logements pour étudiants[2]. Pour les autres baux, l’ancienne réglementation continue de s’appliquer.
 
Les nouvelles dispositions du Décret flamand sur le bail d’habitation sont d’application depuis le 1er janvier 2019[3]. Cela signifie que tous les baux conclus pour une maison en tant que résidence principale ou logement étudiant située en Région flamande seront soumis à cette nouvelle réglementation à partir du 1er janvier 2019.
 
Le Décret flamand sur le bail d’habitation ne s’applique pas aux baux en cours, ce qui signifie que les deux réglementations continueront à être utilisés côte à côte pendant une longue période. La date de la signature est déterminante à cet égard.
 
Habitation en tant que résidence principale ?
 
Une habitation est tout bien meuble ou immeuble ou une partie de celui-ci (différent de la réglementation actuelle) qui est destiné à être la résidence principale du locataire.
 
Par « résidence principale », on entend : « une résidence que le locataire, avec l’accord explicite ou tacite du bailleur, affecte dès son entrée dans les lieux loués à la résidence principale ».
 
Changement les plus importants ?
 
Quelques modifications importantes pour les contrats d’habitation en tant que résidence principale dans le Décret flamand sur le bail d’habitation :
 

  • Publication et affichage[4]: Si un bien est destiné à l’habitation au sens large, le loyer ainsi que les frais et charges doivent être indiqués.

L’amende maximale peut être augmentée jusqu’à 350,00 € et peut également être infligée à un mandataire ( p. ex. un agent immobilier)
 

  • Données exigibles d’un candidat-preneur[5] :

En tant que bailleur, vous pouvez (uniquement) demander les documents nécessaires pour vérifier si le candidat-preneur pourra remplir ses obligations de preneur.
Il n’est donc pas permis de demander des informations sur la santé ou un passé criminel, car ces documents ne sont pas nécessaires pour vérifier si le locataire sera en mesure de remplir ses obligations.
 

  • Obligation de livraison et état du bien au commencement[6]: Le bailleur doit, au début du contrat de location, livrer le bien en bon état d’entretien. Le bien doit répondre aux exigences élémentaires de l’article 5 du code flamand du logement. Les exigences fédérales en matière de qualité de vie sont donc abolies. La nouveauté est qu’un certificat de conformité datant de moins de 3 mois doit être présent au début du contrat de location. Il s’agit d’une présomption (réfragable) que la maison répondait aux normes au début du contrat de bail. Si cette obligation n’a pas été respectée, la sanction est la nullité.

 

  • Obligation de livraison et état du bien pendant le contrat de location[7]: Le bailleur a une obligation d’entretien et de réparation pour les réparations requises par la vétusté ou la force majeure. Le locataire, par contre, est responsable des petites réparations ou des réparations dues à une mauvaise utilisation ou à un manque d’entretien comme bon père de famille.

Dans la pratique, l’obligation d’entretien et de réparation a souvent donné lieu à des discussions entre le locataire et le bailleur, car il est impossible d’interpréter ce que l’on entend par « petite réparation ». Pour y mettre fin, le gouvernement flamand a dressé une liste de ces petites réparations : Annexe 4 : Liste des petites réparations comme énoncé à l’article 7[8].
 

  • Réparations urgentes[9]:  Un locataire doit tolérer les réparations urgentes, quels que soient les inconvénients qui lui sont causés. Si les réparations durent plus de 30 jours (au lieu de 40 jours), le prix du loyer sera réduit en proportion du temps et de la partie du bien pour laquelle le locataire a perdu la jouissance.

 

  • Utilisation raisonnable du bien[10]: Le locataire doit utiliser le bien comme un bon père de famille. La nouveauté est que le locataire a une obligation de notification et le bailleur doit être tenu informé par le locataire des réparations nécessaires qui sont à la charge du bailleur.

 

  • Révision du loyer[11]: Une révision ordinaire du loyer peut se faire à l’amiable ou via le juge de paix. Une nouveauté est que le loyer peut désormais être révisé pour les investissements économiseurs d’énergie. Cette révision peut se faire à l’amiable ou par l’intermédiaire du juge de paix à tout moment si la valeur locative a augmenté de 10% en raison d’investissements économiseurs d’énergie. On ne peut pas tenir compte des investissements économiseurs d’énergie obligatoires comme l’isolation du toit ou le double vitrage.

 

  • Garantie locative[12]: La garantie locative sera égale à 3 mois de loyer (au lieu de deux mois). Le locataire choisit le mode d’exécution de l’obligation de garantie : via un compte individualisé auprès d’un établissement financier, via une sûreté réelle auprès d’un établissement financier, ou via une garantie bancaire résultant d’un contrat-type entre un CPAS et un établissement financier. Le Gouvernement flamand établit un formulaire par lequel les institutions financières confirment aux bailleurs que la garantie locative a été accordée, quelle que soit la manière dont cette garantie a été fournie.

 

  • L’assurance incendie et dégâts des eaux[13] sera obligatoire pour le locataire et le bailleur. A partir du 1er janvier 2019, le locataire est présumé responsable non seulement de l’incendie, mais aussi des dégâts des eau. Cela implique qu’il devra prouver que le dommage s’est produit en dehors de sa faute. La nécessité d’une assurance incendie, qui couvre également la responsabilité civile des locataires, est donc pertinente pour le locataire.

 

  • Enfin, il est novateur que le Décret flamand sur les loyers consacre un chapitre entier à la colocation[14].

 
Si vous souhaitez obtenir plus d’informations sur la nouvelle législation locative, vous pouvez toujours contacter l’un de nos avocats.
 
Lisez également notre prochaine mise à jour sur les changements les plus importants pour le logement étudiant dans le Décret flamand sur le bail d’habitation.
 
 [1] Titre II du Décret du 9 novembre 2018 contenant des dispositions relatives à la location de biens destinés à l’habitation ou de parties de ceux-ci (ci-après : Décret flamand sur le bail d’habitation)
[2] Titre III du Décret flamand sur le bail d’habitation)
[3] A l’exception des règles concernant la garantie locative, qui entreront en vigueur ultérieurement.
[4] Art. 4 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[5] Art. 7 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[6] Art. 12 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[7]  Art. 25 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[8] Annexe 4: Liste de petites réparations comme énoncé à l’article 7
[9] Art. 27 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[10] Art. 28 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[11] Art. 35 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[12] Art. 37 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[13] Art. 29 du Décret flamand sur le bail d’habitation
[14] Chapitre 4 du Décret flamand sur le bail d’habitation
—————————————————————————
 
The “Vlaams Woninghuurdecreet” in force  since 1 January 2019
 
 
Vlaams Woninghuurdecreet
The Flemish parliament definitely approved the “Vlaams Woninghuurdecreet”on 24 October 2018.
 
The “Vlaams Woninghuurdecreet”applies to rental contracts for a house as primary residence[1] and rental contracts for student accommodation.[2]  The old regulations continue to apply to the other rental contracts
 
The new provisions of the “Vlaams Woninghuurdecreet” apply since 1 January 2019.[3] This means all rental contracts concluded for a house as a primary residence or student accommodation located in the Flemish Region will be subject to this new regulation starting from 1 January 2019.
 
The “Vlaams Woninghuurdecreet” doesn’t apply to ongoing rental agreements, which means both regulations will be used next to one another for a while. The date of signing is determinant in this respect.
 
House as primary residence?
A house is any movable or immovable property or part thereof (different from current regulation!) that is intended to be the tenant’s primary residence.
 
House as primary residence” means: “a residence that the tenant, with the explicit or tacit consent of the lessor, designates from the taking possessing as his main residence’.
 
Most important changes?
Some of the most important changes in the “Vlaams Woninghuurdecreet” concerning rental contracts for a house as primary residence are:
 

  • Notification and posting[4]: If a property is intended for habitation in the broad sense, both the rental fee and the costs and charges must be stated.

The maximum fine for this is increased to 350.00 euro and can also be imposed on an authorised representative (e.g. a real estate agent).
 

  • Demandable data of a prospective tenant[5] : As a lessor, you are only allowed to request the documents necessary to check whether the prospective tenant will be able to meet his tenancy obligations.

It is therefore not allowed to request information about health or a criminal past, as these documents are not required to be able to verify whether the tenant will be able to meet his obligations.
 

  • Delivery obligation and condition of the property at the start[6]: The lessor is obliged to deliver the property in good condition at the start of the rental agreement. The property must meet the basic requirements of art. 5 Vlaamse Wooncode. The federal housing quality requirements will therefore no longer apply.

It is new that a certificate of conformity of maximum three months old must be present at the start of the rent contract. This applies as a (refutable) presumption that the house met the standards at the start of the rental contract. If this obligation was not complied with, it is sanctioned with nullity.
 

  • Delivery obligation and condition of the property during the rental agreement[7]: The lessor has a maintenance and repair obligation for repairs required by age or force majeure. The tenant, on the other hand, is responsible for minor repairs or repairs due to improper use or due to a lack of maintenance as a “prudent man”.

In practice, the maintenance and repair obligation often led to discussion between the tenant and the lessor, as it is open to interpretation what is meant by a ‘minor repair’. To put an end to this, the Flemish government drew up a list of these small repairs: Annex 4: List of small repairs as mentioned in article 7.[8]
 

  • Urgent repairs[9] : A tenant must tolerate urgent repairs, regardless of the inconveniences caused to him because of that. If the repairs last longer than 30 days (instead of 40 days), the rent will be reduced in proportion to the time for which and the part of the property for which the tenant has had to lose the enjoyment.

 

  • Use of the property as a prudent man (bonus pater familias)[10] : A tenant should use the property as a prudent man. It is new that the tenant has an obligation to report and inform the lessor of any repairs that are necessary and are at the lessor’s expense.

 

  • Rental fee review [11]: An ordinary rental fee review can be done amicably or through the “Vrederechter”. A new feature is that the rental fee can now also be reviewed in respect to energy-saving investments. This revision can be done amicably or via “Vrederechter” at any time if the rental value has increased by 10% due to energy-saving investments. This may not take into account mandatory energy savings such as roof isolation or double glazing.

 

  • Rent guarantee[12] : The rent guarantee shall be the equivalent of three months rent (instead of two months). The tenant chooses how to meet the guarantee obligation: via an individualised account at a financial institution, via a collateral with a financial institution or via a bank guarantee as a result of a standard contract between the OCMW and the financial institution. The Flemish Government shall establish a form by which the financial institutions shall confirm to the lessors that the rent guarantee has been granted, regardless of the way in which this guarantee has been provided.

 

  • Fire and water damage insurance[13] will become compulsory for both the tenant and the lessor. As from 1 January 2019  the tenant is suspected of being liable not only for fire, but also for water damage. This implies that he will have to prove  the damage occurred through no fault of his own. The need for a fire insurance, which also includes cover for tenant liability, is therefore crucial for the tenant.

 

  • Finally the Vlaams Woninghuurdecreet devotes a whole chapter to co-renting.[14]

 
If you would like more information about the new rental legislation, you can always contact one of our lawyers.
 
 
We also advise to read our next update about the most important changes for student accomodation in the “Vlaams Woninghuurdecreet”.
 
[1] Heading II of  Decreet van 9 november 2018 houdende bepalingen betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, (hereinafter: Vlaams Woninghuurdecreet)
[2] Heading III of the Vlaams Woninghuurdecreet
[3] With the exception of the rules concerning the rental guarantee, which will come into force later.
[4] Art. 4 Vlaams Woninghuurdecreet
[5] Art. 7 Vlaams Woninghuurdecreet
[6] Art. 12 Vlaams Woninghuurdecreet
[7] Art. 25 Vlaams Woninghuurdecreet
[8] Bijlage 4: Lijst van kleine herstellingen als vermeld in artikel 7
[9] Art. 27 Vlaams Woninghuurdecreet
[10] Art. 28 Vlaams Woninghuurdecreet
[11] Art. 35 Vlaams Woninghuurdecreet
[12] Art. 37 Vlaams Woninghuurdecreet
[13] Art. 29 Vlaams Woninghuurdecreet
[14] Chapter VI Vlaams Woninghuurdecreet

De Aldi vs. AB InBev saga is begonnen toen Aldi in de zomer van 2015 de verpakking van haar Buval-bier herwerkte. Het eindresultaat was een rood blikje met een paard in een schild als logo en de merknaam “Buval” in een witte balk met rode randen. Voor AB InBev, houder van het merk “Jupiler”, was de gelijkenis met haar eigen bierblikje te groot en zij besloot dan ook hiertegen op te treden. De zaak werd voor een eerste maal beslecht door de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel in een vonnis op 13 januari 2016. Aldi maakte naar het oordeel van de voorzitter wel degelijk een inbreuk op de merkrechten van AB InBev door het gebruik van haar verpakking van het Buval-bier.

Wij moeten toegeven dat de gelijkenissen met de Jupiler verpakking niet ver te zoeken zijn. Zo bevatten beide verpakkingen de contouren van een zwart dier, verwerkt in een (wit) schild op een hoofdzakelijk rode achtergrond, met de merknaam in zwarte letters geschreven in een witte balk met rode randen. Het opleggen van een stakingsbevel door de rechter was aldus niet wereldschokkend. Aldi reageerde met het wijzigen van haar rode blikjes naar een goudgele versie ervan.

Voor Aldi was de kous hier echter niet mee af en ze gingen in beroep tegen de beslissing. Een terechte keuze zo is gebleken, vermits de beroepsrechter Aldi gelijk gaf en besloot dat er geen inbreuk voorhanden is. De weg ligt thans dus opnieuw open naar rode blikjes Buval.

De juridische grondslag voor de vordering van AB Inbev, bevindt zich onder meer in artikel 2.20 lid 1, c) van het Benelux-verdrag voor intellectuele eigendom (hierna: BVIE).

Dit artikel biedt  houders van bekende merken binnen het Benelux-gebied een ruime bescherming om het gebruik van hun merk door derden te verbieden, wanneer het teken van die derde “gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortgelijk zijn aan die waarvoor het merk is ingeschreven, indien dit merk bekend is binnen het Benelux-gebied en door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk

Er moet met andere woorden aan een aantal cumulatieve voorwaarden voldaan zijn, opdat de houder van het bekende merk het gebruik door de derde kan verbieden.

  1. Ten eerste moet het gaan om een bekend merk waarop de inbreuk zou begaan zijn. Het moet daarbij niet gaan om een algemeen bekend merk dat bij minstens een bepaald percentage van het publiek bekend is. Een zekere mate van vertrouwdheid bij het relevante publiek is reeds voldoende.
  1. Ten tweede moet er een bepaalde mate van gelijkheid of overeenstemming zijn tussen enerzijds het merk (in dit geval Jupiler) en anderzijds het vermeende inbreukmakend teken (hier de Buval-verpakking). Het betrokken publiek moet een bepaald verband leggen tussen het merk en het teken, dit wil zeggen een samenhang zien tussen beiden tekens, zonder dat daarvoor noodzakelijk ook sprake is van “verwarringsgevaar”.[1]
  1. Verder moet het gebruik door de derde ook het bekende merk aantasten, doordat het zonder geldige reden ofwel een ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het onderscheidend vermogen van het bekende merk; ofwel een ongerechtvaardigd voordeel haalt uit de reputatie van het bekende merk; dan wel afbreuk doet aan dit onderscheidend vermogen of deze reputatie.
  1. Hoewel de wettekst de actiemogelijkheid van artikel 2.20 lid 1 c) BVIE uitdrukkelijk lijkt voor te behouden voor het gebruik van een met het bekende merk identiek of overeenstemmend teken voor niet-soortgelijke waren of diensten, heeft het hof van Justitie in de zaak Davidoff de bescherming ook uitgebreid naar dezelfde of soortgelijke waren of diensten.[2]

Terecht hebben beide rechters snel komaf gemaakt met deze eerste voorwaarde. Het hoeft immers geen betoog dat Jupiler een bekend merk is op de biermarkt, gelet op onder meer het jarenlange consistente gebruik van het merk en het aanzienlijke marktaandeel het  heeft verworven.

De beroepsrechter had evenwel een andere mening dan zijn collega op de Rechtbank van Koophandel, wat betreft de concrete invulling van de tweede voorwaarde. Volgens het Hof stond het niet voldoende vast of werd het minstens niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de verpakking van het Buval-bier vanuit het oogpunt van het relevante publiek, het Jupiler-merk van AB InBev in gedachten kan oproepen. Concreet besloot het Hof dat volgens hen het relevante publiek geen verband zal leggen of een samenhang zal zien tussen het Jupiler-merk en de Buval-verpakking, o.a. omwille van volgende specifieke omstandigheden:

  1. Beide ondernemingen gebruiken andere verkoopkanalen (het Buval-bier van Aldi is uitsluitend te koop in Aldi grootwarenhuizen, terwijl het Jupiler-bier wordt aangeboden in de horeca en in alle andere grootwarenhuizen, uitgezonderd de Aldi winkels);
  1. Voor het relevante publiek zou het ondertussen gebruikelijk geworden zijn dat pilsbierverpakkingen in de kleuren rood, zwart en wit worden gepresenteerd; en
  1. Dat het relevante publiek eveneens gewoon is geworden dat op de verpakkingen van pilsbier gebruik wordt gemaakt van schilden, dieren of delen daarvan, al dan niet in combinatie met de kleuren rood, zwart en wit.

Met deze argumentatie besloot de beroepsrechter aldus dat Aldi geen merkenrechteninbreuk begaat door het gebruik van haar Buval-teken.[3] Aldi mag dus (voorlopig) weer de rode blikjes verkopen, hoewel ze het tot op heden blijkt te houden bij haar goudgele verpakking.

Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  [email protected]

Media Artikels Pers:

https://www.hln.be/geld/consument/aldi-moet-buval-bier-uit-rekken-halen-omdat-het-te-veel-op-jupiler-lijkt~a49fbf6c/

https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html

https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283

https://www.hln.be/geld/economie/aldi-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev-over-bier-dat-op-jupiler-lijkt~a16c57b2/

Geschreven door: Joost Peeters, Ruben Brosens en Gert Vanopstal

Franse vertaling door: Pauline Vanhorenbeke

Engelse vertaling door: Ruben Brosens

[1] H.v.J. 23 oktober 2003, C-408/01, Adidas t. Fitnessworld, § 27 en 29.

[2] H.v.J., 9 januari 2003, Davidoff/Gofkid, C-292/00.

[3] Brussel (8e k.) 12 december 2017, nr. 2016/AR/279, 2016/AR/315.

************************************************

Aldi c. AB InBev

La saga Aldi vs AB InBev a commencé lorsque Aldi a retravaillé l’emballage de sa bière Buval à l’été 2015. Le résultat final était une boîte rouge avec un cheval dans un bouclier comme logo et la marque “Buval” dans une barre blanche avec des bords rouges. Pour AB InBev, titulaire de la marque “Jupiler”, la ressemblance avec sa bière était trop grande et elle a décidé d’agir contre cela. L’affaire a été tranchée pour la première fois par le Président du Tribunal de Commerce de Bruxelles dans un arrêt du 13 janvier 2016. De l’avis du président, Aldi a effectivement violé les droits de marque d’AB InBev en utilisant son emballage de la bière Buval.

Nous devons admettre que les similitudes avec l’emballage Jupiler sont proches. En effet, les deux emballages contiennent les contours d’un animal noir, incorporé dans un bouclier (blanc) sur un fond principalement rouge, avec le nom de la marque écrit en lettres noires dans une barre blanche aux bords rouges. L’imposition d’une interdiction  par le juge n’a donc pas ébranlé le monde. Aldi a réagi en remplaçant ses boîtes rouges par une version jaune dorée.

Pour Aldi, cependant, il n’en était pas terminé et ils ont fait appel de la décision. Ce choix s’est avéré justifié, puisque le juge d’appel était d’accord avec Aldi et a décidé qu’il n’y avait pas d’infraction. La route est donc à nouveau ouverte aux canettes rouges de Buval.

La base juridique de la revendication d’AB Inbev se trouve, entre autres, à l’article 2.20 paragraphe 1, c) de la Convention Benelux en matière de propriété intellectuelle (ci-après : CBPI).

Cet article offre, aux titulaires de marques connues sur le territoire du Benelux, une large protection en interdisant l’utilisation de leur marques par des tiers, lorsque le signe de ce tiers «  est identique ou similaire à la marque et est utilisé dans la vie des affaires pour des produits ou services qui ne sont pas similaires à ceux pour lesquels la marque est enregistrée, lorsque cette marque jouit d’une renommée à l’intérieur du territoire Benelux et que l’usage du signe sans juste motif tire indûment profit du caractère distinctif ou de la renommée de la marque ou leur porte préjudice ».

En d’autres termes, un certain nombre de conditions cumulatives doivent être remplies pour que le titulaire de la marque connue puisse interdire l’usage par le tiers.

  1. Premièrement, il doit s’agir d’une marque connue sur laquelle l’infraction aurait été commise. Il ne doit pas s’agir d’une marque réputée, qui est connue par au moins un certain pourcentage du public. Une certaine familiarité avec le public concerné est déjà suffisante.
  2. Deuxièmement, il doit y avoir un certain degré d’égalité ou de similitude entre la marque (en l’espèce Jupiler), d’une part, et le signe litigieux (en l’espèce l’emballage Buval), d’autre part. Le public concerné doit établir un certain rapprochement entre la marque et le signe, c’est-à-dire voir un lien entre les deux signes, sans nécessairement constituer également un “risque de confusion”.[1]
  3. En outre, l’usage par le tiers doit également affecter la marque connue, en ce sens qu’il tire sans juste motif un avantage déloyal du caractère distinctif de la marque connue, ou tire un avantage déloyal de la réputation de la marque connue, ou porte atteinte à ce caractère distinctif ou cette réputation.
  4. Bien que le texte juridique semble réserver expressément la possibilité d’agir en vertu de l’article 2.20, paragraphe 1, sous c), du CBPI pour l’usage d’un signe identique ou similaire avec la marque connue pour des produits ou services qui ne sont pas identiques ou similaires, la Cour a également étendu la protection aux produits ou services identiques ou similaires dans l’affaire Davidoff.[2]

Les deux juges ont eu raison de se débarrasser rapidement de cette première condition. Il va sans dire que Jupiler est une marque bien connue sur le marché de la bière, étant donné, entre autres, l’utilisation constante de la marque pendant de nombreuses années et la part de marché considérable acquise.

Toutefois, le juge d’appel avait une opinion différente de celle de son collègue du tribunal de commerce quant à la réalisation concrète de la deuxième condition. Selon la Cour d’appel, il n’était pas suffisamment établi ou du moins pas suffisamment démontré que l’emballage de la bière Buval peut, du point de vue du public concerné, évoquer la marque Jupiler.

Concrètement, la Cour d’appel a décidé qu’à son avis, le public concerné n’établira pas de rapprochement ou ne verra pas de lien entre la marque Jupiler et l’emballage Buval, notamment en raison des circonstances spécifiques suivantes :

  1. Les deux sociétés utilisent des circuits de vente différents (la bière Buval d’Aldi est vendue exclusivement dans les grands magasins Aldi, tandis que la bière Jupiler est proposée dans le secteur horeca et dans tous les autres grands magasins, sauf les magasins Aldi) ;
  2. Entre-temps, il serait devenu pratique courante pour le public concerné de présenter des emballages de bière dans les couleurs rouge, noir et blanc ; et
  3. Que le public concerné a également pris l’habitude d’utiliser des boucliers, des animaux ou des parties de ceux-ci sur les emballages de bière, qu’ils soient ou non associés aux couleurs rouge, noir et blanc.

Sur la base de cette argumentation, le juge d’appel a donc décidé qu’Aldi n’enfreint aucun droits de marque en utilisant sa marque Buval.[3]  Aldi est donc autorisé à revendre les boîtes rouges (provisoires), bien qu’il semble les conserver jusqu’à ce jour avec son emballage jaune doré.

Si tout cela n’était pas suffisamment clair, ou si vous deviez vous poser d’autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.

Articles de presse :

https://www.hln.be/geld/consument/aldi-moet-buval-bier-uit-rekken-halen-omdat-het-te-veel-op-jupiler-lijkt~a49fbf6c/

https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html

https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283

https://www.hln.be/geld/economie/aldi-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev-over-bier-dat-op-jupiler-lijkt~a16c57b2/

Franse vertaling door : Pauline Vanhorenbeke

[1] Cour de Justice, 23 octobre 2003, C-408/01, Adidas c. Fitnessworld, § 27 et 29

[2] Cour de Justice, 9 janvier 2003, Davidoff/ Gofkid, C-292/00

[3] Bruxelles (8ème canton), 12 décembre 2017, n°2016/AR/279, 2016/AR/315.

********************************************
Aldi vs. AB InBev

 

The Aldi vs. AB InBev saga started in the summer of 2015, when Aldi revamped the design of their Buval beer can. The outcome was a red beer can with a horse in the middle of a shield as logo and the name of the brand “Buval” placed in a white bar with red borders. AB InBev, proprietor of the “Jupiler” trademark, considered the revamped Buval beer can to be to similar to their own Jupiler beer can and decided to file a claim against Aldi. The president of the Commercial Court delivered his judgement on 13 January 2016. He has ruled the Buval beer can to be a breach on the trademark rights from AB InBev.

We have to admit the similarities with the Jupiler beer can are not hard to find. Both cans contain the contours of an black animal, in the middle of a shield on a mainly red coloured background, with the brand name in a white bar with red borders. The decision of the judge to order the injunction of the Buval beer can thus couldn’t be called mind-blowing. Aldi reacted to the injunction by changing her red cans to a golden-yellow version.

Aldi didn’t stop there, they filed an appeal against the judgement. They were rightly so apparently, as the Court of Appeal ruled that the use of the red Buval beer cans doesn’t amount to a breach of the trademark rights of AB InBev. By consequence, Aldi can make use of their red beer cans again if they so desire.

The legal basis of the claim of AB InBev, can be found in article 2.20 paragraph 1, c) of the Benelux Convention on Intellectual Property (hereafter referred to as BCIP). This article provides a wide protection to holders of trademarks with a reputation to prohibit the use of their trademark by third parties, when the sign “is identical or similar to the trademark for goods or services which are not similar  to those for which the trademark is registered, where the trademark enjoys a reputation in the Benelux territory, where

use of the sign without due cause would take unfair advantage of or be detrimental to the distinctive character or the repute of the trademark.”

This means a few cumulative conditions have to be met in order for the holder of a trademark with a reputation to be able to prohibit the use by a third party of the sign.

  1. First of all the alleged infringement  has to concern a trademark with a reputation. This doesn’t mean it has to be an all-around well-known trademark, known by a said percentage of the public. A certain degree of familiarity at the relevant public is sufficient.
  2. Secondly, there has to be a certain degree of similarity or conformity between on the one hand the trademark with a reputation (in this case Jupiler) and on the other hand the allegedly infringing sign (in this case the Buval-packaging). The relevant section of the public has to make a connection between  the trademark and the sign, in other words they establish a link between them, without the need of “a likelihood of confusion”.[1]
  3. Furthermore the use by the third party has to infringe the trademark with a reputation, without due cause, by taking unfair advantage of the distinctive character or by being detrimental to the distinctive character or by being detrimental to the reputation of the trademark.
  4. Although the Convention seems to limit the use of article 2.20 paragraph 1 c) BCIP to the use of a sing which is identical or similar to the trademark for goods or services which are not similar to those for which the trademark is registered, the Court of Justice has already expanded the scope to identical or similar goods or services in the Davidoff-case.[2]

Rightly so, both judges didn’t spend too much time on the first condition. It goes without saying that Jupiler is a trademark with a reputation concerning the beer business, considering among other the long-term use of the trademark and the substantial market share it has acquired.

However concerning the specific interpretation of second condition, the  Court of Appeal had a different opinion as regards to the president of the Commercial Court. The Court of Appeal ruled that it was not sufficiently established or it wasn’t made sufficiently credible that the Buval beer could call to mind the Jupiler trademark from AB InBev among the relevant section of the public. The Court of Appeal ruled that the relevant section of the public won’t make a connection or establish a link between the Jupiler-trademark and the Buval beer can, mostly because of following circumstances:

  1. Both enterprises use other channels of distribution (Aldi’s Buval beer is exclusively for sale in the ALDI supermarkets, Jupiler is for sale in almost the entire catering industry and in almost every supermarket besides from ALDI);
  2. The relevant section of the public should by now be used to the use of the colours red, black and white for the packaging of beer; and
  3. The relevant section of the public should also be used by now to the use of shields, animals or parts of animals, whether or not in combination with those colours, for the packaging of beer.

These considerations led the Court of Appeal to rule that Aldi doesn’t infringe the trademark rights of AB InBev by using their Buval sign.[3] This means Aldi can (for the time being) sell red cans again. However, they seem to keep making use of their golden-yellow packaging up to now.

For more information, please contact our specialists: [email protected]

Press coverage:

https://www.hln.be/geld/consument/aldi-moet-buval-bier-uit-rekken-halen-omdat-het-te-veel-op-jupiler-lijkt~a49fbf6c/

https://www.tijd.be/ondernemen/voeding-drank/aldi-belgie-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev/9968590.html

https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20180103_03278283

https://www.hln.be/geld/economie/aldi-wint-rechtszaak-tegen-ab-inbev-over-bier-dat-op-jupiler-lijkt~a16c57b2/

Engelse vertaling: Ruben Brosens

[1] ECJ 23 October 2003, C-408/01, Adidas v. Fitnessworld, § 27 and  29.

[2] ECJ 9 January 2003, Davidoff/Gofkid, C-292/00.

[3] Brussel (8e k.) 12 december 2017, nr. 2016/AR/279, 2016/AR/315.

Inleiding

In het onderzoek rond de voetbalfraude, werd door het federaal parket en één van de verdachte makelaars een spijtoptantenregeling afgesloten. Maar wat wil dit nu concreet zeggen? Volgens de media gaat het om de allereerste spijtoptant in België, maar dit moet met een korrel zout genomen worden.

Want echt helemaal nieuw is het principe binnen het Belgisch strafrecht niet. Zo voorziet artikel 326 van het Belgisch strafwetboek bijvoorbeeld al in een strafuitsluiting voor een schuldige die in de planningsfase van een aanslag alles opbiecht bij de overheid. Ook in artikel 6 van de Drugswet is een strafuitsluiting of strafvermindering voorzien voor de daders die de identiteit meedelen van andere nog niet geïdentificeerde daders in een strafonderzoek.

Het is wel correct dat de spijtoptant pas bij wet van 22 juli 2018 als algemeen principe werd ingevoegd in het Belgische wetboek van Strafvordering. En dus niet meer her en der in het wetboek bij welbepaalde misdrijven. De nieuwe regels voorzien wel dat er enkel kan gebruik gemaakt worden voor de spijtoptantenregeling voor de zogezegde zwaardere criminele feiten, waarvoor ook bijvoorbeeld telefoontaps en inkijkoperaties mogelijk zijn.

Wat is een spijtoptant?

Een spijtoptant is een persoon die in ruil voor een lichtere bestraffing of een andere gunstmaatregel, belastende verklaringen aflegt over anderen en eventueel over zichzelf. Een principe dat het publiek uit de Amerikaanse films en series kent. Maar ook in Europa kennen de meeste landen een regeling voor spijtoptanten, zoals in Italië, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk en het Verenigd Koningrijk.

Hoe en wanneer komt het tot stand?

Enkel het openbaar ministerie kan beslissen of de inzet van een spijtoptant noodzakelijk en wenselijk is en dit met het voorafgaand akkoord van de procureur-generaal.

Uit de betreffende wetsartikelen blijkt helaas niet hoe een spijtoptantschap kan geïnitieerd worden. De strikte lezing van de wet stelt dat het initiatief van het openbaar ministerie zou uitgaan, maar uiteraard zal het in de praktijk vooral de verdachte zelf zijn, met behulp van zijn advocaat, die deze mogelijkheid zal op tafel leggen bij de parketmagistraat.

Volgens de wet kan er gebruik gemaakt worden van een elke fase van de strafprocedure, zelfs na de definitieve bestraffing.

De voorwaarden voor de regeling

De spijtoptantenregeling is onderworpen aan het zogenaamde principe van de subsidiariteit. Dit wil zeggen dat het enkel kan worden toegepast wanneer het onderzoek dit vereist en indien de overige middelen van het onderzoek niet volstaan voor de waarheidsvinding. De regeling mag dus enkel gebruikt worden als zogenaamd laatste redmiddel. Het is dus niet de bedoeling dat de spijtoptant een aanvulling wordt op de klassieke onderzoeksmaatregelen, maar enkel bij uitzondering wordt aangewend. In deze verschilt het wezenlijk van wat we dagelijks zien in de Amerikaanse films, waarbij elke verdachte een deal lijkt voorgeschoteld te krijgen in ruil voor medewerking.

Hieruit volgt dat de onderzoeksmagistraat eerst alle voor handen zijnde onderzoeks­maatregelen moet aanwenden om een misdrijf uit te klaren, alvorens hij toegevingen kan gaan doen aan een verdachte. Pas als het onderzoek volledig strop zit, kan de procureur des Konings zijn toevlucht nemen tot de spijtoptant.

De formalisering van de regeling

Zodra er een akkoord wordt bereikt, wordt er een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen de spijtoptant en de bevoegde procureur des Konings. In dit zogenaamde ‘memorandum’ moeten minstens volgende gegevens uitdrukkelijk en nauwkeurig omschreven worden:

  • Identiteit van de spijtoptant en de identiteit van de advocaat die de spijtoptant bij het sluiten van het memorandum bijstaat (kan dus nooit anoniem)
  • De feiten waarover de spijtoptant zich bereid verklaart een getuigenis af te leggen
  • De toezeggingen aan de spijtoptant
  • De voorwaarden die in het kader van het akkoord eventueel aan de spijtoptant wordt opgelegd.

Het memorandum wordt opgenomen in het strafdossier en wordt niet afgeschermd van de andere verdachten in het onderzoek. De reden hiervoor is dat er anders een schending zou zijn van de rechten van verdediging van diegene waarover de spijtoptant informatie heeft gegeven. Zij hebben recht op tegenspraak, wat wil zeggen dat zij het recht hebben om te weten welke informatie er door wie gegeven werd in het strafdossier.

Alle partijen hebben ook het recht om te weten wat de spijtoptant in ruil voor zijn medewerking heeft gekregen. Zo kunnen zij, maar ook de correctionele rechter, in alle openheid beoordelen hoe de verklaringen tot stand zijn gekomen. Alle partijen moeten immers de mogelijkheid krijgen om de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de spijtoptant te betwisten.

Het is immers niet ondenkbaar dat een spijtoptant leugenachtige verklaringen aflegt enkel en alleen om zichzelf daarmee een gunst te bewijzen. Om die redenen is er een recht op tegenspraak, maar daarnaast mag de veroordeling van anderen niet uitsluitend gebaseerd worden op de enkele verklaring van een spijtoptant. Deze verklaring moet nadien gestaafd worden door ander objectief bewijsmateriaal. Het gaat dus om zogezegd ‘steunbewijs’, wat wil zeggen dat de enkele verklaring van een spijtoptant nooit voldoende kan zijn om tot een veroordeling te komen.

Welke toezeggingen zijn er mogelijk?

De procureur des Konings is bij elke toezegging gebonden aan het proportionaliteitsbeginsel. Dit wil zeggen dat de toegeving in verhouding moet staan met wat de spijtoptant kan bijbrengen. Het toe te kennen voordeel moet steeds afgewogen worden tegen het gepleegde misdrijf en het eventuele aandeel van de spijtoptant hierin.

In de fase van de strafvordering

  • Het opleggen van een lagere straf
  • Het opleggen van een alternatieve straf of de eenvoudige schuldigverklaring

In de fase van de strafuitvoering

  • Gunstig advies in het kader van de strafuitvoering (voor voorwaardelijke invrijheidsstelling)
  • Toezegging van uitgaansvergunning of penitentiair verlof

In de fase van de detentie (voorhechtenis of strafuitvoering)

  • Plaatsing en overplaatsing naar een andere gevangenis

De wetgever heeft vanaf het begin duidelijk gemaakt dat het onmogelijk is om als ruil voor medewerking de opheffing van de voorlopige hechtenis of het gevangenschap te verkrijgen. Het spijtoptantschap zal dus nooit rechtstreeks kunnen leiden tot een onmiddellijke vrijlating.

De spijtoptant zal wel nog steeds de slachtoffers van zijn misdrijven moeten vergoeden. Meer zelfs, door het ondertekenen van het memorandum wordt er voor de spijtoptant een onweerlegbaar vermoeden van een burgerlijke fout vastgelegd. Dit wil zeggen dat hij door het aanvaarden van de regeling, zijn burgerlijke fout expliciet erkent en later op geen enkele manier meer kan betwisten.

Controle door de rechter

De correctionele rechter moet, voor de spijtoptanten die een regeling treffen in de fase van de strafvordering, het memorandum bekrachtigen. De rechter moet steeds een vervangende straf uitspreken, voor het geval de spijtoptant het memorandum niet zou nakomen.

Herroeping van de regeling

De wet voorziet dat de getroffen regeling herroepen kan (maar niet moet) worden in welbepaalde gevallen. De herroeping is mogelijk wanneer de verdachte het memorandum niet naleeft, niet de beloofde verklaringen aflegt, nadien nog nieuwe misdrijven pleegt, de slachtoffers niet vergoedt, de afgelegde verklaringen niet waarheidsgetrouw blijken te zijn of de strafvervolging bewust heeft willen dwarsbomen.

Besluit

De spijtoptantenregeling als vernieuwing bestempelen is de waarheid geweld aan doen. Het bestond reeds in zowat heel de Europa en zelfs al her en der in onze eigen strafwetgeving.

De echte vernieuwing is dat het in België nu eindelijk volledig juridisch werd uitgewerkt en meteen ook werd afgetoetst aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zo is er voldoende nadruk gelegd op transparantie, het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces. Bovendien is er een, weliswaar beperkte, controle voorzien door een rechter.

De vraag met dergelijke nieuwigheden is niet zozeer of ze de juridische toets doorstaan, maar wel of ze de toets doorstaan van de publieke opinie. De wetgever heeft in de wetsartikelen alleszins een ongeziene controle ingebouwd op de procureur des Konings, door zowel de procureur-generaal, de federale procureur, als het Parlement. Dit geeft aan dat het om een politiek moeilijke beslissing ging en dat er voldoende paraplu’s werden ingebouwd voor moest het mislopen. De praktijk zal uitwijzen in welke mate de spijtoptant zijn plaats zal veroveren binnen het Belgische strafrecht.

 Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  [email protected]

Media Artikels Pers:
http://www.standaard.be/cnt/dmf20181120_03966770
https://www.demorgen.be/s/axf459550/MueKV
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2018/11/20/veljkovic/
https://www.hln.be/sport/voetbal/belgisch-voetbal/spelersmakelaar-en-spijtoptant-veljkovic-vrij-onder-strenge-voorwaarden-na-deal-met-gerecht-hij-gaat-alles-uit-de-doeken-doen~af459550/
http://www.gva.be/cnt/dmf20181120_03966771/spelersmakelaar-veljkovic-gaat-samenwerken-met-gerecht-in-onderzoek-naar-wanpraktijken-in-voetbal

Elektronische facturatie

Op 22 juli 2010 werd een Europese richtlijn[1] uitgevaardigd die het mogelijk maakt om elektronisch te factureren. Deze richtlijn werd in 2012 door de Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde[2] omgezet in de Belgische wetgeving (Wetboek belasting over de toegevoegde waarde, hierna Wetboek BTW).

Een elektronische factuur wordt in artikel 1, §13, 2° Wetboek BTW omschreven als “een factuur die de in het Wetboek en zijn uitvoeringsbesluiten voorgeschreven gegevens bevat en in om het even welke elektronische vorm wordt uitgereikt en ontvangen”.

Artikel 60, §5 van het Wetboek BTW stelt dat een elektronische factuur moet voldoen aan enkele voorwaarden. De authenticiteit van de herkomst, de integriteit van de inhoud en de leesbaarheid van de factuur worden vanaf het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt tot het einde van de bewaartermijn, gewaarborgd.

De authenticiteit omvat de identiteit van de leverancier van de goederen of diensten of van de betrokkene die de factuur heeft uitgereikt. De integriteit van de inhoud wordt gewaarborgd indien de inhoud die is voorgeschreven door de toepasselijke regels inzake de facturering, geen wijzigingen heeft ondergaan. Tot slot moet ook de leesbaarheid van de factuur worden gewaarborgd. (art. 60, §5 Wetboek BTW)

Op welke wijze aan deze voorwaarden inzake authenticiteit, integriteit en leesbaarheid wordt voldaan, wordt door de belastingplichtige bepaald. Artikel 60, §5 bepaalt dat elke bedrijfscontrole, bijvoorbeeld een correct gevoerde boekhouding, die een betrouwbaar controlespoor tussen een factuur en een levering van een goed of een dienst aantoont, kan als waarborg worden gebruikt.

Het is evenwel slechts mogelijk om elektronisch te factureren indien de afnemer van de factuur hiermee heeft ingestemd (artikel 53, §2 Wetboek BTW). Men kan bijgevolg een elektronische factuur weigeren.

In relatie met een consument is het bovendien niet toegestaan om een extra bedrag aan te rekenen indien de betrokken consument een elektronische factuur weigert (Artikel VI.83, 33° Wetboek van economisch recht). Op de vraag of het aanrekenen van extra kosten in relatie met een onderneming wel is toegestaan, werd er in een parlementaire vraag en antwoord gesteld dat er geen maatregelen worden genomen om dit te verbieden.[3]

Wij zijn van mening dat hiervoor een beperkte extra kost kan worden aangerekend, mits deze overeenstemt met de werkelijke kost en ondubbelzinnig wordt opgenomen in de algemene voorwaarden.

Er is tot slot een gedragscode opgesteld voor elektronische facturatie. Deze gedragscode kan online worden geraadpleegd en ondertekend.[4]

 
Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  [email protected]
 

[1] Richtl. Raad nr. 2010/45/EU, 13 juli 2010 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat de factureringsregels betreft, Pb.L. 22 juli 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015).

[4] www.efacturatie.belgium.be/nl/gedragscode

——————————————————————————————

Facturation électronique

Le 22 juillet 2010, une directive européenne[1] a été adoptée permettant la facturation électronique. Cette directive a été transposée dans la législation belge[2] (le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, ci-après le Code de la TVA) en 2012 par la loi modifiant la taxe sur la valeur ajoutée.

Une facture électronique est définie à l’article 1, §13, 2° du Code de la TVA comme « la facture qui contient les informations exigées par le Code et les arrêtés pris

pour son exécution et qui a été émise et reçue sous une forme électronique, quelle qu’elle soit ».

 

L’article 60,§5 du Code de la TVA prévoit qu’une facture électronique doit remplir certaines conditions. L’authenticité de l’origine, l’intégrité du contenu et la lisibilité de la facture sont garanties à partir du moment de l’émission de la facture et jusqu’à la fin de la période de sa conservation.

L’authenticité inclut l’identité du fournisseur des biens ou des services ou de la personne qui a émis la facture. L’intégrité du contenu est garantie si le contenu prescrit par les règles de facturation applicables n’a subi aucune modification. Enfin, la lisibilité de la facture doit également être garantie. (art. 60,§5 du Code de la TVA)

La manière dont ces conditions d’authenticité, d’intégrité et de lisibilité sont remplies,  est déterminée par l’assujetti. L’article 60, §5 prévoit que tout contrôle de gestion, par exemple une  bonne tenue de la comptabilité, qui établit une piste d’audit fiable entre une facture et une livraison de biens ou une prestation de services, est de nature à donner cette assurance.

Toutefois, la facturation électronique n’est possible que si le destinataire de la facture y a consenti (article 53, §2 du Code de la TVA). Il est donc possible de refuser une facture électronique.

En outre, dans la relation avec un consommateur, ce n’est pas autorisé de facturer un montant supplémentaire si le consommateur concerné refuse une facture électronique (article VI.83, 33° Code de droit économique). Quant à la question de savoir si l’imputation de frais supplémentaires à une entreprise est autorisée, une question et une réponse parlementaires ont indiqué qu’aucune mesure n’est prise pour l’interdire.[3]

Nous estimons qu’un montant supplémentaire limité peut être facturé à condition qu’il corresponde au coût réel et qu’il soit inclus sans ambiguïté dans les conditions générales de vente.

Enfin, un code de conduite a été élaboré pour la facturation électronique. Ce Code de Conduite peut être consulté et signé en ligne.[4]

 
Si tout cela n’était pas suffisamment clair, ou si vous deviez vous poser d’autres questions, n’hésitez pas à prendre contact avec nos spécialistes.
 

[1] Directive 2010/45/UE du Conseil du 13 juillet 2010 modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne les règles de facturation, Pb.I., 22 juillet 2010.

[2] Loi du 17 décembre 2012 modifiant le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, M.B., 21 décembre 2012.

[3] Question en réponse Chambre 2014-2015, 7 septembre 2015, n° 0341 (Question: Leen Dierick, réponse: vice-premier ministre et ministre du Travail, Economie et des Consommateurs, chargé du commerce extérieur du 01 septembre 2015.

[4] https://efacture.belgium.be/fr

——————————————————————————————

Electronic invoicing

On July 22, 2010, an European directive[1] to enable electronic invoicing was adopted. In 2012, this directive has been transposed in Belgian legislation by means of the “Wet tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde”[2]. (known as the “Wetboek belasting over de toegevoegde waarde”, which translates to Value Added Tax Code  hereafter referred to as: “VAT Code”)

An electronic invoice is defined by article 1, §13, 2° VAT Code as “an invoice that contains the information required in the Code and the implementation acts and which gets issued and received in any electronic format.”

 

Articl 60, §5 VAT Code issues a few requirements an electronic invoice has to meet. The authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of an invoice shall be ensured from the point in time of issue until the end of the period for storage of the invoice.

Authenticity of the origin means the assurance of the identity of the supplier or the issuer of the invoice. The integrity of the content is ensured when the content required according to the applicable regulations regarding invoicing, has not been altered. Lastly, the legibility of the invoice has to be ensured. (art. 60, §5 VAT Code)

Each taxable person shall determine the way to ensure the authenticity of the origin, the integrity of the content and the legibility of the invoice. Article 60, §5 VAT Code stipulates that any business controls, by example properly implemented accounts, which create a reliable audit trail between an invoice and a supply of goods or services, can be used as a guarantee.

 

However, the use of electronic invoicing is subject to acceptance by the recipient of the invoice (article 53, §2 VAT Code). Consequently, an electronic invoice can be rejected.

In addition, in consumer-relations it’s not permitted to impose an additional in case of rejection of an electronic invoice by the consumer (Art. VI.83, 33° WER). The question whether charging of additional fees to enterprises is allowed, was answered in a parliamentary question and response by stating they aren’t taking measurements to prohibit charging that kind of fees to enterprises.[3]

We believe charging a limited additional fee should be deemed possible, as long as this fee corresponds to the actual cost and is included unambiguously in the Terms and Conditions.

Lastly, an Code of Conduct has been adopted in regards to electronic invoicing. This Code can be consulted and signed online.[4]

For more information, please contact our specialists: [email protected]

 

[1] Council Directive 2010/45/EU of 13 July 2010 amending Directive 2006/112/EC on the common system of value added tax as regards the rules on invoicing, Pb. L. 22 July 2010.

[2] Wet 17 december 2012 tot wijziging van de belasting over de toegevoegde waarde, BS 21 december 2012.

[3] Vr. en Antw. Kamer 2014-2015, 7 september 2015, nr. 0341 (Vr: Leen Dierick, antw: vice-eerste minister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel van 01 september 2015)

[4] https://efactuur.belgium.be/nl/gedragscode

Nieuwe registratiebelasting, vaarwel klein beschrijf

update: https://www.vlaanderen.be/uw-overheid/werking-en-structuur/hoe-werkt-de-vlaamse-overheid/belastingen-en-begroting/vlaamse-belastingen/registratiebelasting/wijzigingen-verkooprecht-vanaf-1-januari-2022

Ontwerp van Decreet 21 maart 2018 houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de hervorming van het verkooprecht en vereenvoudigingen in de registratiebelasting, Vl. Parl. 2017-2018, nr. 1533.
Decreet 18 mei 2018 houdende wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, wat betreft de hervorming van het verkoop recht en vereenvoudigingen in de registratiebelasting, BS 28 mei 2018.
Op 18 mei 2018 werd het decreet uitgevaardigd waardoor het klein beschrijf wordt afgeschaft. Hierdoor wordt de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 op enkele belangrijke punten gewijzigd.[1]
Bijgevolg geldt de nieuwe regelgeving enkel voor de aankoop van goederen die in Vlaanderen zijn gelegen.[2] Bovendien is het nieuwe decreet slechts van toepassing op koopovereenkomsten gesloten vanaf 1 juni 2018 (art. 17 Decr. 18 mei 2018). Het is bijgevolg belangrijk dat de verkoopovereenkomst na 1 juni 2018 wordt ondertekend.[3]
Deze wijziging zorgt ten eerste voor een lager tarief voor de aankoop van een gezinswoning. Er wordt een eenvoudig verlaagd tarief van 7 procent toegepast voor de aankoop van een gezinswoning. Er wordt bovendien een grensbedrag van 200.000 euro gehanteerd voor een bijkomende vermindering van 5.600 euro (art. 2.9.5.0.5 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Voor de kernsteden en de Vlaamse Rand rond Brussel geldt er een grensbedrag van 220.000 euro (art. 2.9.5.0.5, derde lid Vlaamse Codex Fiscaliteit).
De kernsteden zijn Aalst, Antwerpen, Boom, Brugge, Dendermonde, Genk, Gent, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas, Turnhout en Vilvoorde (art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 8° Vlaamse Codex Fiscaliteit). De Vlaamse Rand rond Brussel omvat de gemeenten Affligem, Asse, Beersel, Bertem, Bever, Dilbeek, Drogenbos, Galmaarden, Gooik, Grimbergen, Halle, Herne, Hoeilaart, Huldenberg, Kampenhout, Kapelle-op-den-Bos, Kortenberg, Kraainem, Lennik, Liedekerke, Linkebeek, Londerzeel, Machelen, Meise, Merchtem, Opwijk, Overijse, Pepingen, Roosdaal, Sint-Genesius-Rode, Sint-Pieters-Leeuw, Steenokkerzeel, Ternat, Tervuren Vilvoorde, Wemmel, Wezembeek-Oppem, Zaventem en Zemst (art. 1.1.0.0.2, tiende lid, 9° Vlaamse Codex Fiscaliteit).
Er geldt evenwel een uitsluiting bij de toepassing van het nieuwe verlaagde tarief van 7 procent, namelijk voor bouwgronden. Voor bouwgronden blijft het tarief van 10 procent gelden (art. 2.9.4.1.1 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[4] Dit tarief van 10 procent blijft eveneens gelden voor de aankoop van een tweede verblijf, een beroepsgoed en nieuwbouw.[5]
Ten tweede is er een nieuw gezinstarief ingevoerd. Er kunnen enkel natuurlijke personen toepassing krijgen van het voordeel[6], het betreft de aankoop van een woning, de kopers mogen geen woning of bouwgrond in volle eigendom hebben (afzonderlijk of gezamenlijk), de kopers kopen de geheelheid in volle eigendom, het betreft een zuivere aankoop en de verkrijgers moeten hun hoofdverblijfplaats vestigen in het nieuw aangekochte onroerend goed binnen een termijn van twee jaar (art. 2.9.4.2.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Er moeten eveneens enkele verklaringen pro fisco worden afgelegd.[7]
Ten derde is er een extra voordeel voorzien indien de aankoop van de gezinswoning gevolgd wordt door energiemaatregelen. Er wordt in dit geval een verlaging toegepast tot 6 procent. Het moet hierbij gaan om een ingrijpende energetische renovatie zoals omschreven in het Energiebesluit van 19 november 2010.[8] Deze energetische renovatie moet plaatsvinden binnen een termijn van 5 jaar na de aankoop van de woning (art. 2.9.4.2.12 Vlaamse Codex Fiscaliteit). Deze renovatie omvat verschillende aanpassingen zoals de verwarming, de luchtcirculatie alsook de isolatie van de muren en het dak. Deze aanpassingen moeten worden ondersteund door een certificaat.[9]
Er werd ten vierde een verlaagd tarief van 1 procent voorzien indien men een beschermd onroerend erfgoed aankoopt om deze als gezinswoning te gebruiken (art. 2.9.4.2.10 en art. 2.9.4.2.14 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[10]
Tot slot is er nog een voordeeltarief voorzien voor wie een woning verhuurt aan een erkend sociaal verhuurkantoor (art. 2.9.4.2.13 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[11]
Indien bepaalde voorwaarden niet worden nageleefd, wordt een belastingverhoging van 20 procent aangerekend (art. 3.18.0.0.11 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[12]
Het decreet wijzigt echter niets aan het principe van de meeneembaarheid. Het betaalde kooprecht bij de aankoop van een onroerend goed als hoofdverblijftplaats kan bijgevolg worden overgedragen bij de aankoop van een nieuwe hoofdverblijfplaats (art. 2.9.5.0.1 Vlaamse Codex Fiscaliteit).[13]
De afschaffing van het klein beschrijf zorgt bijgevolg voor een vereenvoudiging van de voordien gebruikte tarieven. Er blijven evenwel verschillende percentages van toepassing in plaats van één eenvormig tarief van 7 procent. Zo blijft het percentage van 10 procent nog van toepassing voor bouwgronden en nieuwbouw en geldt er een percentage van 1 procent voor erfgoed dat wordt aangekocht om als gezinswoning te gebruiken.[14]

  Vlaanderen Wallonië[15] Brussel[16]
Algemeen 10% –          Groot beschrijf: 12,5%
–          Klein beschrijf: 6%
12,5 %
Verlaagd tarief 7%
Gezinswoning + energiemaatregelen 6%
Onroerend erfgoed als gezinswoning 1%

Moest u nog vragen hebben, aarzel niet om onze specialisten ter zake te contacteren:  [email protected]
Joost Peeters
Nathalie Montoisy

[1] C. VAN GEEL, “Vlaanderen hervormt verkooprecht en vereenvoudigt registratiebelasting vanaf 1 juni 2018”, www.jura.be.
[2] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480.
[3] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, (1) 23.
[4] C. VAN GEEL, “Vlaanderen hervormt verkooprecht en vereenvoudigt registratiebelasting vanaf 1 juni 2018”, www.jura.be.
[5] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478.
[6] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480.
[7] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 480 e.v.; E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 6.
[8] B. Vl. Reg. 19 november 2010 houdende algemene bepalingen over het energiebeleid, BS 8 december 2010.
[9] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478; E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 11.
[10] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, (477) 478.
[11] L. WEYTS, “Vlaanderen opteert voor een tarief van 7 % bij aankoop van een gezinswoning in de plaats van het ‘klein beschrijf’”, T. Not. 2018, afl. 6, 477.
[12] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, 1-24.
[13] E. SPRUYT, “Hervorming Vlaams verkooprecht in aantocht: ‘what’s new’ en hoe anticiperen?”, Notariaat 2008, afl. 5-6, (1) 15.
[14] B. MEDAER, “De hervorming van het verkooprecht in het Vlaams Gewest”, Registratierechten 2018, afl. 2, 1-24.
[15] Art. 44 en art. 53 e.v. W.Reg. (Waals Gewest); D. VERPEUT, Waals Gewest – Decreet 13 december 2017 houdende diverse fiscale wijzigingen, Registratierechten 2018, afl. 1, 18-26.
[16] Art. 44 W. Reg. (Brussels Hoofdstedelijk Gewest).

Wij zijn geen nichekantoor, maar bieden een doorgedreven specialisatie aan in een heel aantal rechtsdomeinen. We begeleiden graag ondernemingen van A-Z.

Wij zoeken 3 nieuwe krachten om ons team te vervoegen. Er wordt steeds een brede opleiding aangeboden in het burgerlijk en handelsrecht, doch er zal bij de respectievelijke profielen nadruk worden gelegd op enkele van volgende rechtstakken :

  • aansprakelijkheidsrecht
  • WCO
  • vennootschapsrecht
  • bouwrecht
  • GDPR
  • faillissementen
  • (handels)huur
  • verzekeringsrecht
  • familiaal vermogensrecht
  • sociaal recht
  • verkeersrecht
  • administratief recht (omgevingsvergunningsdecreet)

 

 

Wij zoeken zeer gemotiveerde en enthousiaste werkkrachten, die klaar zijn voor de uitdagingen waar de moderne advocatuur momenteel voorstaat.

Wij verwachten van u een zelfstandige en initiatiefrijke werkhouding, met een goede juridische kennis, pragmatisch denkvermogen en oog voor detail.

We hechten veel belang aan talenkennis (Engels en Frans).

 

 

Wij bieden een zeer dynamische werkplek waar collegialiteit en teamspirit hoog in het vaandel worden gedragen.

U mag een correcte vergoeding en een degelijke opleiding verwachten, waarbij ruimte wordt gelaten om uw eigen dossiers te behandelen.

Contact :

 

Elke Willems

[email protected]

03/216.70.70

De wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ook wel de “Potpourri II-wet” genoemd, voert diverse aanpassingen door in het strafprocesrecht, en dit met het oog op een snellere en efficiëntere rechtsbedeling.

Middels een arrest dd. 21 december 2017 heeft het Grondwettelijk Hof evenwel geoordeeld dat enkele bepalingen van deze zgn. Potpourri II-wet ongrondwettig zijn. Dit is onder meer het geval voor de regels rond de hervorming van het Hof van Assisen.

De potpourri II-wet schafte met name de voorheen bestaande limitatieve lijst van misdaden die wegens verzachtende omstandigheden konden worden gecorrectionaliseerd af. Dit had als gevolg dat voortaan alle misdaden – ook de allerzwaarste – door de correctionele rechtbanken konden worden berecht, en niet meer – zoals vroeger – uitsluitend door het Hof van Assisen.

Minister van Justitie Koen Geens wilde met deze hervorming komaf maken met dure en tijdrovende assisenprocessen. Omwille van deze veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden heeft de wetgever simultaan ook de straffen die door de correctionele rechtbanken konden worden uitgesproken aanzienlijk verhoogd, met name tot veertig jaar i.p.v. de voorheen geldende grens van twintig jaar.

Art. 150 van de Grondwet schrijft echter voor dat alle criminele zaken door het Hof van Assisen moet worden behandeld. Dit artikel verplicht de wetgever m.a.w. om minstens de zwaarste misdrijven voor te behouden aan een volksjury. Door de wetswijziging konden echter alle misdaden onttrokken worden aan de rechter die de Grondwet toewijst.

Aangezien hierbij bovendien enkel het eerder subjectieve criterium van de ‘verzachtende omstandigheden’ wordt gehanteerd om te beslissen of een misdaad voor het Hof van Assisen dan wel voor de correctionele rechtbank wordt gebracht (en aldus de bevoegdheid van de rechtscolleges bepaalt), stelt het Grondwettelijk Hof dan ook zeer terecht dat de nieuwe regeling niet verzekert dat personen die zich in dezelfde toestand bevinden, volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging worden berecht, hetgeen het gelijkheidsbeginsel schendt.

Bovendien was het dus allesbehalve zeker dat deze ‘correctionalisering’ op basis van ‘verzachtende omstandigheden’ uiteindelijk in het voordeel van de beklaagde werkt, aangezien de correctionele rechtbank in bepaalde gevallen een hogere gevangenisstraf kan opleggen dan de minimale gevangenisstraf die het Hof van Assisen kan opleggen.

Het was hoogst merkwaardig te noemen dat wanneer men eerstens verzachtende omstandigheden moet aannemen om de zaak weg van assisen te houden, de uiteindelijke straf van de correctionele rechtbank toch hoger kan zijn dan wanneer men die zelfde zaak voor de jury van het Assisenhof brengt…

Het lijkt er inmiddels hoe langer hoe meer op dat ook deze Minister van Justitie er niet in zal slagen om dit laatste bastion van de hoogdemocratische ‘volksrechtspraak’ (een burger die beoordeeld wordt door een jury van zijn gelijken), de procedure voor het Hof van Assisen, af te schaffen.

Het zo veelvuldig aangekondigde wetsvoorstel rond de ‘Criminele Kamers’, waarmee het Kabinet van Justitie eerstens de vele criticasters van het de facto einde van de volksjury zoet trachtte te houden en vervolgens als antwoord bezigde op dit duidelijke terugfluiten door het Grondwettelijke Hof, zag inmiddels nog steeds het daglicht niet…

Indien u nog vragen heeft over dit artikel, aarzel dan zeker niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

Christian CLEMENT

Sarah KLOECK

 

https://www.koengeens.be/news/2015/10/17/assisen-wordt-uitgedoofd
http://www.standaard.be/cnt/dmf20161007_02508140
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/02/voor-assisen-of-voor-de-correctionele-rechtbank–een-wereld-van-/
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2017/12/21/grondwettelijk-hof-vernietigt-assisenhervorming-/
https://nieuws.vtm.be/vtm-nieuws/binnenland/voor-lopende-zaken-verandert-er-niets
http://www.standaard.be/cnt/dmf20171221_03255615
http://www.knack.be/nieuws/belgie/grondwettelijk-hof-de-facto-afschaffing-van-assisen-is-een-schending-grondwet/article-normal-942547.htm
https://www.nieuwsblad.be/cnt/dmf20171221_03255625

UBER – Vervoersbedrijf

 

Het Hof van Justitie heeft op 20 december 2017[1] de dienstverlening van UBER als “vervoersdienst” gekwalificeerd, hetgeen in de toekomst hopelijk een einde zal stellen aan het eindeloze conflict tussen de taxichauffeurs en het bedrijf UBER.

 

Om te verantwoorden dat haar chauffeurs zonder licentie rijden, stelt UBER zichzelf voor als een bemiddelaar tussen de klant en de chauffeur die hem vervoert en niet als de effectieve vervoerder.[2]

 

Het arrest werd geveld na een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie met als oorzaak een conflict tussen UBER-chauffeurs en een beroepsvereniging van taxibestuurders van de stad Barcelona, daar de UBER-chauffeurs geen licentie hadden. Volgens de beroepsvereniging van taxichauffeurs maakt dit een schending uit van de Spaanse concurrentiewetgeving, omdat alleen taxichauffeurs een licentie moeten hebben.[3]

 

Het Hof van Justitie moest zich aldus buigen over de kwalificatie van de diensten die UBER aanbiedt. Enkel wanneer de diensten van UBER als een vervoersdienst worden beschouwd, moet UBER zich houden aan de reglementering van Barcelona opdat zij geen daad van oneerlijke concurrentie zou begaan.[4]

 

UBER is een elektronisch platform dat via een smartphone-applicatie chauffeurs en klanten met elkaar in contact brengt. Moet UBER dan gekwalificeerd worden als een “transportbedrijf” of als een “technologiebedrijf”?[5]

 

Het Hof heeft beslist dat UBER een “transportbedrijf” is, omdat de diensten “zich niet louter herleiden tot het verlenen van een bemiddelingsdienst”[6]. UBER “creëert van deze bemiddelingsdienst immers tegelijkertijd een aanbod van stadsvervoerdiensten die zij, met name door middel van IT-instrumenten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde app, toegankelijk maakt en waarvan zij de algemene werking organiseert ten behoeve van personen die op dat aanbod wensen in te gaan voor het afleggen van een stadstraject.”[7]

 

Om deze reden beschouwt het Hof deze bemiddelingsdienst als een integrerend deel van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een vervoerdienst”.[8]

 

De richtlijn 2000/31[9] betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij en de richtlijn 2006/123[10] betreffende diensten op de interne markt zijn dus niet van toepassing.

 

UBER is een transportbedrijf dat valt onder het vrij verkeer van diensten dat van toepassing is op de vervoerssector zoals bepaald in artikel 58 lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Het Hof geeft de Lidstaten de vrijheid om de voorwaarden te bepalen waaraan de diensten moeten voldoen met respect voor de Europese wetgeving.[11]

 

In België zal dit Arrest niet veel verandering met zich meebrengen, daar de UBER-chauffeurs in België reeds professionele chauffeurs zijn die over een licentie moeten beschikken.[12] De Rechtbank van Koophandel te Brussel legde reeds in haar stakingsbevel van 23 september 2015[13] een verbod op de applicatie “UBER POP”, waardoor in België enkel “UBER X bestaat”, een vervoersdienst met enkel professionele chauffeurs in het bezit van een licentie.

 

UBER werkt met chauffeurs die zelfstandig zijn. Op zijn website zegt UBER: “Je bent je eigen baas: jij beslist hoe je je tijd besteedt en je bent vrij om ook voor je eigen klanten te werken”. Het exacte statuut van UBER moet echter nog bepaald worden, het bestaan (of niet) van een band van ondergeschiktheid is tot op heden een heikel punt.

 

Wordt vervolgd…

 

Indien u nog vragen heeft over UBER, aarzel dan zeker niet om onze specialisten te contacteren. Zij helpen u graag verder.

 

 

[1] HvJ, Associacion Professioal Elite Taxi tegen UBER SYSTEMS SL, C-343/15, 20 décembre 2017.

[2] D.RENDERS, “Un taxi nommé UBER ou faut-il réformer le cadre normatif bruxellois sur les taxis?, C.D.P.K., 2015, liv.4, p.487.

[3] Persbericht n°136/17 over Arrest C-434/15, beschikbaar op https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2017-12/cp170136fr.pdf

[4] Ibid.

[5] Ibid.

[6] Punt 37 van het Arrest.

[7] Punt 38 van het Arrest.

[8] punt 40 van het Arrest.

[9] Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (“Richtlijn inzake elektronische handel”)

[10] Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt ; het artikel 2.2.a. sluit de vervoerdienst uit van haar toepassingsgebied.

[11] Punten 46 en 47 van het Arrest.

[12] P. HAECK, « Lidstaten kunnen Uber aan banden liggen », DE TIJD, https://www.tijd.be/ondernemen/diensten/Lidstaten-kunnen-Uber-aan-banden-leggen/9964873, gezien op 7 februari 2018.

[13] Kh. Brussel 23 september 2015, TRNI 2015, 466, noot Neyrinck, N.

 

——————————————————————————————————————————————

UBER – société de transport

La Cour de Justice de l’Union européenne a qualifié les prestations de la société UBER de « services dans le domaine des transports » dans son Arrêt du 20 décembre 2017[1] ; ce qui permettra, nous l’espérons, d’éclaircir le conflit opposant les chauffeurs de taxi aux chauffeurs UBER là où la société américaine est active.

UBER se présente comme un simple « intermédiaire entre le client et le transporteur qui, lui, offre, une prestation de service de transport »[2] et non comme un prestataire de service de transport pour justifierque ses chauffeurs exercent leurs activités sans disposer de licence, contrairement aux sociétés de taxis.

Le conflit opposait, dans le cadre de la question préjudicielle posée à la Cour, l’association professionnelle des taxis de Barcelone à la société UBER en ce que ni la société ni les chauffeurs ne disposaient des licences prévues par la réglementation sur les services de taxi de l’agglomération de Barcelone. Ce qui, selon l’association, viole les règles de concurrence espagnole car seuls les chauffeurs de taxis doivent disposer d’une autorisation administrative préalable.[3]

Afin de répondre à la question, la Cour a du se pencher sur la qualification des prestations de la société. En effet, c’est seulement dans le cas où les prestations sont qualifiées de « service de transport » qu’UBER doit se conformer à la réglementation barcelonaise et ainsi ne pas commettre d’actes de concurrence déloyale.[4]

UBER est une plateforme électronique qui fournit, via une application, un service rémunéré de mise en relation de chauffeurs et de personnes désireuses d’utiliser le service de transport proposé par ceux-ci.[5] S’agit-il dès lors d’un « service de transport » ou d’un « service de la société de l’information » ?[6]

La Cour a décidé que les prestations sont des « service dans le domaine des transports » car le service proposé par UBER ne peut pas se résumer à un service d’intermédiation (point 37), UBER crée une véritable o
ffre de services de transport, certes, rendue accessible par une application électronique.[7]

Par conséquent la Cour considère que le service d’intermédiation proposé par UBER fait partie d’un service global dont l’élément principal est le transport. Les prestations ne sont dès lors pas, de ce fait, soumises à la Directive 2000/31[8] sur le marché électronique ni à la Directive 2006/123[9] sur le marché intérieur.[10] Les Etats membres peuvent donc légitimement réglementer les services de transport, dans le respect des règles générales du traité FUE.[11]

Dès lors que réglementer les services de transport ne porte pas atteinte au principe de libre prestation des services, la Cour laisse donc la liberté aux Etats membres de déterminer les conditions dans lesquelles les services doivent être fournis, dans le respect du droit de l’Union européenne.

Cet arrêt n’aura pas d’incidence concrète sur UBER en Belgique car les chauffeurs UBER qui opèrent dans notre pays sont des chauffeurs professionnels qui doivent déjà disposer d’une licence.[12] En effet, le tribunal de Commerce de Bruxelles[13] a interdit l’application UBER POP et donc seule UBER X subsiste, service opérant avec des chauffeurs professionnels sous licence.

UBER travaille avec des chauffeurs ayant le statut d’indépendant. Sur son site, UBER revendique « que le chauffeur est son propre patron et qu’il est libre de déterminer son temps de travail et les clients avec qui il travaille ». Cependant, le statut des chauffeurs UBER est encore à déterminer ; l’existence ou non d’un lien de subordination est sensible.

A continuer…

Studio Legale se tient prêt à vous conseiller sur toute question relative à UBER.

 

 

 

[1]C.J.U.E., Asociación Profesional Elite Taxi contre Uber Systems Spain SL, C-434/15 du 20 décembre 2017.

[2] D. RENDERS, “Un taxi nommé UBER ou faut-il réformer le cadre normatif bruxellois sur les taxis ? », C.D.P.K., 2015, liv.4, p.487.

[3] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.

[4] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.

[5] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.

[6] Communiqué de presse n°136/17 sur l’arrêt C-434/15.

[7] Point 38 de l’Arrêt.

[8] Directive 2000/31/CE du Parlement européen et du Conseil du 8 juin 2000 relative à certains aspects juridiques des services de la société de l’information, et notamment du commerce électronique, dans le marché intérieur («directive sur le commerce électronique»).

[9] Directive 2006/123/CE DU PARLEMENT EUROPÉEN ET DU CONSEIL du 12 décembre 2006 relative aux services dans le marché intérieur.

[10] Qui exclut les services de transport de son champs d’application à l’article 2.2.a. de la DIRECTIVE 2006/123/CE.

[11] Points 46 et 47 de l’Arrêt.

[12] P. HAECK, « Lidstaten kunnen Uber aan banden liggen », DE TIJD, https://www.tijd.be/ondernemen/diensten/Lidstaten-kunnen-Uber-aan-banden-leggen/9964873, consulté le 7 février 2018.

[13] Comm.Bruxelles (Nl), 23 septembre 2015, RDIR, 2015, liv. 4, 466.

 Op 18 januari 2017 trad verordening 655/2014[1] in werking. Het doel van de verordening is de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen te vergemakkelijken.

 

De regelgeving die reeds bestond, voldeed niet om op een efficiënte en kostenbesparende manier zijn schuldvordering te innen over de Europese grenzen heen. De schuldeiser moest immers naar de rechter van de lidstaat waar de bankrekening werd aangehouden. Zo werd men geconfronteerd met buitenlandse regels, bijkomende kosten én dit alles in een andere taal.[2]

 

Thans kunnen bedrijven en particulieren met behulp van een speciale Europese procedure eenvoudiger bewarend beslag leggen op een bankrekening in een andere lidstaat.[3]

 

De procedure is enkel van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen en kreeg de naam EAPO (‘European Account Preservation Order’). Een zaak is grensoverschrijdend indien de bankrekeningen waarop het bevel tot bewarend beslag betrekking heeft, worden aangehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht waarbij het verzoek om het bevel tot bewarend beslag is ingediend of de lidstaat waar de schuldeiser zijn woonplaats heeft.[4] De procedure is tevens eenzijdig, wat maakt dat de schuldeiser zijn schuldenaar als het ware kan ‘verrassen’.

 

De schuldeiser kan een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen verkrijgen:

–     Voorafgaand aan het bodemgeschil ;

–     Tijdens een hangende procedure ;

–     Nadat de schuldeiser een rechterlijke beslissing, gerechtelijke schikking of authentieke akte heeft verkregen die de schuldenaar verplicht de vordering te voldoen

 

In het eerste geval is het nog aan de schuldeiser om een procedure in te stellen tegen zijn schuldenaar. Hij dient het gerecht waar het verzoek om een bevel is ingediend daarvan tijdig bewijs te leveren. Het gerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van het bodemgeschil is tevens het gerecht waar het verzoek om een bevel moet worden ingediend. Er geldt slechts één uitzondering: zo de schuldenaar een consument is, dient het verzoek te worden ingediend bij het gerecht van de woonplaats van de schuldenaar.

In de tweede laatste gevallen dient de schuldeiser het verzoek te richten aan het gerecht van de lidstaat waar de beslissing werd gegeven.

 

Het verzoek om een bevel gebeurt middels een standaardformulier[5]. Zo de schuldeiser nog niet over een titel beschikt, zal hij moeten aantonen dat zijn vordering waarschijnlijk gegrond wordt verklaard. In het andere geval dient hij te bewijzen dat er een reëel risico bestaat dat de latere inning van de vordering onmogelijk wordt gemaakt of wordt bemoeilijkt indien er geen bevel zou worden uitgereikt. Het is mogelijk dat de rechtbank de schuldeiser hierbij zal verplichten een zekerheid te stellen teneinde de belangen van de schuldenaar te beschermen en eventueel misbruik te voorkomen. [6]

 

Het bevel tot bewaren beslag wordt zonder speciale procedure erkend en is zonder uitvoerbaarverklaring uitvoerbaar in de EU-lidstaten, met uitzondering van Denemarken en het Verenigd Koninkrijk.

De rekeningen van de schuldenaar zullen geblokkeerd worden ten belope van het bedrag van de vordering van de schuldeiser. Het surplus blijft wel beschikbaar.[7]

 

Tot slot bestaat er tevens een mechanisme waarbij de schuldeiser de nationale rechter kan verzoeken om informatie op te vragen over de bankrekeningen van de schuldenaar. Zo de schuldeiser al over een uitvoerbare rechtelijke beslissing beschikt, gelden er geen bijkomende voorwaarden. Is dit echter niet het geval, dan zal de schuldeiser moeten aantonen dat de informatie dringend moet worden verstrekt omdat anders de latere inning van de vordering in het gedrang dreigt te komen waardoor de financiële situatie van de schuldeiser aanzienlijk zou verslechteren.[8]

 

Studio Legale staat voor U klaar om U met raad en daad bij te staan en een bevel tot Europees conservatoir bankbeslag te bekomen.

 

 

 

[1]Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, Pb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]De verordening is niet van toepassing in Denemarken en het Verenigd Koninkrijk

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]U kan deze hier terugvinden: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

La saisie conservatoire européenne sur les avoirs bancaires : une procédure simplifiée pour les litiges transfrontaliers

 

Le règlement 655/2014 est entré en vigueur ce 18 janvier 2017[1]. L’objectif du règlement est de faciliter le recouvrement transfrontalier de créances.

 

La réglementation antérieure n’était pas suffisante pour parvenir, au-delà des frontières, à obtenir de manière efficace et économique le paiement de créances. Le créancier devait agir devant le tribunal de l’État dans lequel le compte bancaire était ouvert. On était ainsi confronté à des règles de droit étrangères, à des coûts supplémentaires et tout ceci le plus souvent dans une langue étrangère[2].

 

Grâce à cette nouvelle procédure européenne, les entreprises et particuliers peuvent désormais déposer de façon simplifiée des saisies conservatoires sur des comptes bancaires dans un autre État membre[3].

 

La procédure, dénommée « EAPO » (pour « European Account Preservation Order ») n’est applicable qu’aux litiges civils et commerciaux de nature transfrontalière. Un litige « transfrontalier » est un litige dans lequel les comptes bancaires devant faire l’objet d’une saisie conservatoire sont tenus dans un État membre autre que l’État membre de la juridiction qui a été saisie de la demande d’ordonnance de saisie conservatoire ou l’État membre dans lequel le créancier est domicilié[4]. La procédure est unilatérale, ce qui permet au créancier, pour ainsi dire, de « surprendre » son débiteur.

 

Le créancier peut recourir à l’ordonnance de saisie conservatoire européenne :

–     Avant d’engager une procédure au fond ;

–     À tout moment au cours de la procédure au fond ;

–     Après avoir obtenu une décision judiciaire, une transaction judiciaire ou un acte authentique exigeant du débiteur le paiement de sa créance.

 

Dans le premier cas, il appartient toujours au créancier d’introduire une action contre son débiteur. Il doit en apporter la preuve en temps opportun à la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance de saisie conservatoire est introduite. La juridiction compétente pour connaître du litige sur le fond est également la juridiction dans laquelle la demande d’ordonnance doit être introduite. Il n’existe qu’une exception : lorsque le débiteur est un consommateur, la demande doit être introduite dans la juridiction du domicile du débiteur.

 

Dans les deux autres cas, le créancier doit adresser sa demander à la juridiction de l’État membre dans laquelle la décision a été rendue.

 

La demande d’ordonnance se fait à l’aide d’un formulaire standard[5]. Si le créancier ne dispose pas encore d’un titre, il devra démontrerqu’il sera probablement fait droit à sa demande au fond contre le débiteur. S’il dispose bien d’un titre, il devra démontrer qu’existe un risque réel qu’à défaut d’ordonnance, le recouvrement sera rendu impossible ou sensiblement plus difficile. Il est possible que le tribunal exige du créancier qu’il constitue une garantie pour protéger les droits du débiteur et éviter d’éventuels abus[6].

 

L’ordonnance de saisie conservatoire est reconnue dans les autres États membres sans qu’une procédure spéciale ne soit exigée, et est exécutoire sans que soit nécessaire une décision constatant sa force exécutoire (à l’exception du Danemark et du Royaume-Uni). Les comptes du débiteur sont bloqués dans la mesure du montant de la créance du créancier. Le surplus reste naturellement disponible[7].

 

Il existe, enfin, également un mécanisme par lequel le créancier peut interroger le juge national afin d’obtenir des informations sur les comptes bancaires du débiteur. Si le créancier dispose déjà d’une décision judiciaire exécutoire, il n’y a pas d’autre exigence à remplir. Si c’est n’est pas le cas, le créancier doit alors démontrer que l’information doit être fournie d’urgence à défaut de quoi le recouvrement ultérieur de la créance sera mis en péril et que cela pourrait conduire à une détérioration importance de sa situation financière[8].

 

Studio Legale se tient prêt à vous conseiller et à vous assister afin d’obtenir une ordonnance européenne de saisie conservatoire sur les avoirs bancaires de vos débiteurs.

 

[1]Règlement (EU) n° 655/2014 du Parlement européen et du Conseil du 15 mai 2014 portant création d’une procédure d’ordonnance européenne de saisie conservatoire des comptes bancaires, destinée à faciliter le recouvrement transfrontière de créances en matière civile et commerciale, JO UE L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/FR/TXT/?uri=CELEX%3A32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[3]Le règlement n’est pas applicable au Danemark et au Royaume-Uni.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]Vous pouvez trouver le formulaire ici: https://e-justice.europa.eu/dynform_intro_form_action.do?idTaxonomy=378&plang=fr&init=true&refresh=1

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, n° 340, p. 8-9.

 

———————————————————————————————————————

 

 

European Account Preservation Order: a simplified procedure regaring cross-border disputes

 

On the 18th of January 2017, Regulation 655/2014[1] entered into force. The main goal of this Regulation is to simplify the cross-border recovery of debts.

 

The existing regulations did not allow a creditor to recover his cross-border debts in an efficient and cost saving manner. The creditor had to turn to the court of the Member State where the bank account was being held. This way, the creditor was confronted with foreign regulations, additional costs and proceedings in a foreign language.[2]

 

Companies and private persons will now be able to conduct a prejudgment seizure on a bank account in another Member State with the help of this distinctive European procedure.[3]

 

The procedure only applies to pecuniary claims in civil and commercial matters in cross-border cases and was given the name EAPO (European Account Preservation Order). A case is considered cross-border if the seized bank accounts are being held in another Member State than the Member State where the creditor has filed the prejudgment seizure at the court or where the creditor is domiciled.[4]

The procedure is conducted unilaterally, which means that the creditor will be able to ‘surprise’ his debtor.

 

The creditor can obtain a EAPO on a bank account in the following situations:

 

–     Previous to the court proceedings ;

–     During court proceedings ;

–     After the creditor has obtained a judgment, a settlement or an authentic instrument that compels the debtor to comply to the demands

 

In the first case, it will be up to the creditor to initiate proceedings against his debtor. He will also have to deliver proof of these proceedings in front of the court where he has filed the EAPO. The court that is competent to deal with the case is the same as the court where the creditor should file the EAPO.

Only one exception exists: if the debtor is a consumer, the EAPO should be filed with the court of the domicile of the debtor.

In the second and third case, the creditor will have to file the EAPO with the court of the Member State where the decision was rendered.

Filing an EAPO is done using a standard form[5]. If the creditor does not dispose of a legal title, he will have to prove that his claim will likely be declared valid. On the other hand – if the creditor does dispose of a legal title – he will have to prove that there is a likely risk that future enforcement of the claim will be made impossible of very difficult if he wouldn’t obtain an EAPO, in which case the court has the possibility to force the creditor to make a security deposit in order to protect the debtor and to prevent any misuse.[6]

 

The EAPO is recognized without any special procedure and can be enforced in all Member States – with the exception of Denmark and the United Kingdom – and without any declaration of enforceability.

The bank accounts of the debtor will be blocked for an amount the value of the claim. The surplus will remain available to the debtor.[7]

 

Finally, the Regulation provides a mechanism that allows the creditor to obtain information regarding the bank accounts of his debtor from the court of his Member State. There are no other requirements if the creditor already disposes of an enforceable judgment. If this is however not the case, the creditor will have to prove that his request for information is urgent and that otherwise any future enforcement of the claim will be compromised, which will in its turn aggravate the financial situation of the creditor.[8]

 

Studio Legale is at your service and will help you obtain an EAPO if necessary.

 

 

 

 

 

 

[1]Regulation (EU) no 655/2014 of the European Parliament and of the Council of 15 May 2014 establishing a European Account Preservation Order procedure to facilitate cross-border debt recovery in civil and commercial mattersPb.EU L 189/59; http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:32014R0655

[2]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[3]The Regulation does not apply in Denmark and the United Kingdom.

[4]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[5]You can find this here: https://e-justice.europa.eu/content_european_account_preservation_order_forms-378-nl.do?clang=nl

[6]http://www.ordeexpress.be/artikel/134/1769/vereenvoudiging-conservatoir-bankbeslag-over-de-europese-grenzen-heen

[7]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

[8]c. vanleenhove, “Europees conservatoir bankbeslag: nieuw wapen voor schuldeiser in grensoverschrijdende geschillen”, De Juristenkrant 2016, nr. 340, 8-9.

 

Het is verboden om reclame te maken die de consument misleidt of kan misleiden. Het economisch gedrag van consumenten en beroepsbeoefenaars zou immers beïnvloed kunnen worden door dergelijke reclame. Ook concurrenten kunnen schade ondervinden door deze reclame.[1]

Of reclame al dan niet beschouwd kan worden als misleidend, is een feitenkwestie waarover de rechtbank zal oordelen. Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met volgende elementen:

–          De kenmerken van de goederen of diensten zoals de beschikbaarheid, de samenstelling, de herkomst, enz ;

–          De prijs of de wijze waarop de prijs wordt berekend ;

–          De voorwaarden voor de levering van goederen en de verlening van diensten ;

–          De hoedanigheid, kwalificaties en rechten van de adverteerder.[2]

Het is wel toegelaten om hyperbolische reclame te maken. Dit is reclame waarin de adverteerder de kwaliteiten van zijn producten of diensten op zo’n manier overdrijft dat de geadresseerden van de reclame beseffen dat de reclame niet letterlijk maar met de nodige korrel zout moet worden genomen.[3]

Het Hof van Beroep te Gent diende zich zo bijvoorbeeld te buigen over de vraag of een slogan die stelt dat een onderneming gegarandeerd de goedkoopste is, als misleidend dient te worden beschouwd.[4]

De slogan luidde als volgt: “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

De Vlaamse Reisbureaus wilden dat het Hof van Beroep Sunjets verbood om tijdens reclamespots ‘te beweren, op gelijk welke wijze en gelijk welk medium, dat zij “gegarandeerd de goedkoopste” en “de goedkoopste” is en/of daar reclame over te maken.’

Het Hof van Beroep oordeelde evenwel dat de reclamespot aangemerkt diende te worden als hyperbolische reclame, niet als misleidende. Concreet gezien zal de consument het gebruik van ‘congé’, ‘alé’ en ‘.be’ als humoristisch ervaren en daardoor ook de hele reclameboodschap relativeren. De gemiddelde consument zal dus beseffen dat de boodschap bedoeld is om Sunjets.be naambekendheid te geven en dat men de rest van de reclameboodschap bijgevolg niet letterlijk moet opvatten.

 

Zo zijn onderstaande reclameboodschappen duidelijke voorbeelden van hyperbolische reclame nu er gretig gebruik wordt gemaakt van superlatieven:

–          “The best there is” (Durex)

–          “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

Combineert men superlatieven dan ook nog eens met een beetje humor, dan komt men bijvoorbeeld uit op volgende leuke slogans:

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

–          “Voor een paar patatjes ben je in Cherso” (Transavia.com)

De beste raad die men dus kan meegeven is: hoe meer men overdrijft, hoe minder men misleidt.

Wij staan U graag bij om na te kijken of Uw reclame door de beugel kan, of om U te helpen in een geschil tegen een concurrent.

 

Joost PEETERS

[email protected]

 

 

[1]Art. 2 richtlijn Europees Parlement en de Raad 2006/114/EG,12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame, PB. L.27 december 2006, afl. 376, 21.

[2] VI.98 WER

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gent 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

 

——————————————————————————-

STUDIO-LEGALE: PROBABLY THE BEST LAW FIRM IN THE UNIVERSE

Il est interdit de faire de la publicité qui induit (ou peut induire) le consommateur en erreur. Le comportement économique des consommateurs et des professionnels pourrait être influencé par de telles publicités. Les concurrents pourraient également subir un dommage[1].

La question de savoir si une publicité peut, ou non, être considérée comme trompeuse est une question de faits sur laquelle le tribunal aura à se prononcer. Différents éléments seront alors pris en compte :

–        Les caractéristiques des biens ou services, comme leur disponibilité, leur composition, leur origine, etc. ;

–        Le prix, ou la façon dont le prix est calculé ;

–        Les conditions pour la livraison des biens ou la prestation des services ;

–        La qualité, les qualifications et les droits de l’annonceur[2].

Il est autorisé de faire de la publicité « hyperbolique », c’est-à-dire de la publicité dans laquelle l’annonceur exagère les qualités de son produit d’une manière telle que les destinataires réalisent que la publicité ne peut pas être prise littéralement, mais qu’elle doit au contraire être prise avec un grain de sel[3].

La Cour d’appel de Gand s’est prononcée sur la question de savoir si un slogan qui indiquait qu’une entreprise garantissait être la moins chère, devait être considéré comme trompeur[4].

Le slogan était le suivant : “Pas en vacances avec Sunjets.be? Mais enfin… Je ne suis jamais parti avec Sunjets.be. Mais enfin… Tout le monde n’est pas prêt à découvrir Sunjets.be. Dommage, car Sunjets est le meilleur tour opérateur sur internet : sûr, fiable, et garanti le moins cher. Pas en vacances avec Sunjets.be ? Mais enfin…”[5].

Les agences de voyage flamandes voulaient voir Sunjets interdit, dans ses spots publicitaires, de « prétendre, d’une quelconque façon et sur un quelconque medium, être “garanti le moins cher” et le “meilleur marché” et d’en faire la publicité ».

La Cour d’appel a toutefois estimé que cette publicité devait être considérée comme de la publicité hyperbolique, et non pas comme de la publicité trompeuse. Concrètement, le consommateur devait comprendre la publicité comme ayant un caractère humoristique et donc relativiser l’ensemble du message. Le consommateur moyen comprend que l’objectif est de faire connaître Sunjets.be et qu’il ne faut par conséquent pas prendre l’ensemble du message de façon littérale.

Les publicités suivantes sont également des exemples clairs de publicité hyperbolique, vu l’usage qui est fait des superlatifs :

–        “The best there is” (Durex)

–        “Probably the best beer in the world” (Carlsberg)

En combinant des superlatifs avec un peu d’humour, on peut obtenir des slogans amusants :

–          “Nothing sucks like an Electrolux” (Electrolux)

Le meilleur conseil est donc le suivant : plus on exagère, moins on induit en erreur.

Nous vous assistons avec plaisir afin d’examiner si votre publicité est acceptable, ou pour vous aider dans un litige avec un concurrent.

 

Joost PEETERS

[email protected]

 

[1]Art. 2 Directive du Parlement européen et du Conseil 2006/114/EG,12 décembre 2006 en matière de publicité trompeuse et de publicité comparative, JOUE, 27 décembre 2006, L. 376, 21.

[2] VI.98 CDE

[3] K. Byttebier, E. De Batselier en R. Feltkamp, Tendensen in het economisch recht, Antwerpen, Maklu, 2006, 145.

[4] Gand, 26 november 2012, NJW 2014, noot R. Steennot.

[5] “Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé.. Ik ben nog nooit op Sunjets.be geweest. Maar alé.. Niet iedereen is klaar om Sunjets.be te ontdekken. Jammer want Sunjets is de sterkste touroperator op het internet: veilig, betrouwbaar en gegarandeerd de goedkoopste. Niet op congé met Sunjets.be? Maar alé..”

Aansprakelijkheid van de luchtvaartmaatschappij in geval van annulering van een vlucht

 “Ryanair schrapt 294 vluchten”[1], een krantenkop die een week geleden te lezen was in de Tijd. Niets is vervelender dan klaar te staan om eindelijk op die welverdiende vakantie te vertrekken en op de luchthaven te vernemen dat de vlucht naar uw bestemming werd geannuleerd. Evenmin aangenaam wanneer u hierdoor een zakelijke afspraak of een belangrijk element in het buitenland moet missen.

 Helaas doen deze situaties zich eerder frequent dan zelden voor, wat voor heel wat frustraties zorgt bij de passagiers die hiervan het slachtoffer zijn. Deze frustraties worden des te groter wanneer daarbovenop geen of ontoereikende schadevergoeding wordt aangeboden wegens het ontbreken van een passende wettelijke omkadering.

 In 2004 heeft de Europese wetgever dan ook ingegrepen en de positie van de luchtvaartreizigers aanzienlijk verbeterd door enkele rechten van luchtverkeerspassagiers vast te leggen in een Verordening.[2] Deze waarborgen zijn van toepassing op alle passagiers, zowel op passagiers die vertrekken vanuit de Europese Unie als op passagiers die aankomen in de Europese Unie.[3]

 Rechten passagier

Als passagier is het belangrijk voldoende geïnformeerd te zijn omtrent de rechten die men heeft als slachtoffer van vertragingen of afgeschafte vluchten. De Europese verordening kent bepaalde rechten toe aan passagiers bij:

–      Annulering van een vlucht;

–      Vertraging van een vlucht;

–      Instapweigering op een vlucht.

 Annulering

 De annulering van een vlucht houdt in dat een geplande vlucht waarop minstens één plaats geboekt was niet wordt uitgevoerd. De luchtvaartmaatschappij is bij annulering van een vlucht verplicht de passagier de keuze te geven tussen:

–      de terugbetaling van de vlucht binnen de zeven dagen;

–      een retourvlucht naar het eerste vertrekpunt bij de eerste gelegenheid;

–      een andere vlucht onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming bij eerste gelegenheid;

–      een andere vlucht op latere datum naar keuze van de passagier indien er plaats beschikbaar is.

 Indien de passagier ervoor kiest een andere vlucht te nemen en de luchtvaartmaatschappij voorziet een vlucht naar een andere luchthaven dan diegene die daarvoor geboekt was, zal de luchtvaartmaatschappij ook moeten instaan voor de kosten die gemaakt moeten worden om daadwerkelijk vanuit de luchthaven naar de bestemming te geraken.

De passagier heeft daarenboven recht op verzorging. Dit houdt in dat de luchtvaartmaatschappij verplicht is maaltijden en verfrissingen in redelijke verhouding tot de wachttijd te verschaffen. Daarenboven heeft de passagier recht op twee gratis telefoongesprekken. Indien nodig zal de luchtvaartmaatschappij een hotelaccommodatie moeten voorzien.

Bovenop dit keuzerecht en verzorgingsrecht hebben de passagiers recht op een forfaitaire compensatie. Het bedrag van de compensatie staat in verhouding met de vluchtafstand en dus niet met de prijs van het vliegtuigticket (zie “Compensatie”).

Vertraging

 Wanneer de vlucht een vertraging oploopt van:

–      twee uur of meer voor vluchten gelijk aan of minder dan 1500 km

–      drie uur of meer voor vluchten binnen Gemeenschap van meer dan 1500 km + andere vluchten tussen 1500 km en 3000 km

–      vier uur voor alle andere vluchten

heeft de passagier net zoals bij de annulering van een vlucht recht op verzorging.

 Indien de vlucht ten minste vijf uur vertraging heeft krijgt ook hier de passagier het keuzerecht tussen de verschillende mogelijkheden die zonet werden uiteengezet (terugbetaling vlucht etc.). Uit de Europese Verordening blijkt niet expliciet dat passagiers van een vertraagde vlucht recht hebben op compensatie. Toch heeft het Hof van Justitie beslist dat bij een vertraging gelijk aan of langer dan drie uur, de passagier recht heeft op eenzelfde compensatie als bij de annulering van een vlucht.[4]

Instapweigering

Soms moeten bepaalde passagiers geweigerd worden op de vlucht door vervanging van een defect vliegtuig door een kleiner model of door overboekingen. De luchtvaartmaatschappij is in dat geval verplicht om te vragen of er vrijwilligers zijn om hun boeking op te geven in ruil voor bepaalde voordelen. Bovenop deze voordelen zullen de vrijwilligers recht hebben op de terugbetaling van hun vliegticket of op een alternatief reisplan. Zij hebben geen recht op compensatie.

Indien er onvoldoende vrijwilligers zijn zal men passagiers moeten weigeren. Deze moeten onmiddellijk een compensatie krijgen van de luchtvaartmaatschappij. Daarnaast heeft de passagier ook hier weer de keuze tussen het ticket te laten terugbetalen of een alternatief reisplan.

Compensatie

De compensatie die passagiers verkrijgen, is afhankelijk van de vliegafstand.

 

Vluchtafstand

Vergoeding

Minder of gelijk aan 1500 km

€ 250

Intracommunautaire vlucht meer dan 1500 km

€ 400

Andere vluchten tussen 1500 km en 3500 km

€ 400

Overige vluchten

€ 600

 

Indien de luchtvaartmaatschappij een andere vlucht aanbiedt, kan de compensatie worden verlaagd met 50 % afhankelijk van het afwijken van de reële aankomsttijd met de oorspronkelijke aankomsttijd:

–      Twee uur voor vluchten minder of gelijk aan 1500 km;

–      Drie uur voor intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km + andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;

–      Vier uur voor alle overige vluchten.

De luchtvaartmaatschappij is verplicht deze compensatie in geld of eender welke andere manier uit te betalen. Een reisbon of dienst ter compensatie is enkel mogelijk indien de passagier hier schriftelijk mee toestemt.

In volgende gevallen is de luchtvaartmaatschappij niet verplicht een compensatie te verlenen:

–      Wanneer de annulering twee weken voor de geplande vertrektijd werd meegedeeld;

–      Wanneer bij een lichte vertraging een andere vlucht wordt aangeboden waar de vertrek- en aankomsttijd nauw overeenkomen met de oorspronkelijke vlucht;

–      Wanneer de vertraging te wijten is aan buitengewone omstandigheden die niet voorkomen konden worden, zelfs met het treffen van alle nodige maatregelen (weersomstandigheden, staking).

Deze laatste geldt niet in het geval van instapweigering.

Deze compensatie is niet ter vervanging van andere mogelijke vergoedingen. Het blijft nog steeds mogelijk om bijvoorbeeld via de aansprakelijkheidsgrond art. 1382 BW een vergoeding te vorderen voor de geleden schade.

Hoe?

 Hoewel dit niet altijd gebeurt, is de luchtvaartmaatschappij verplicht een schriftelijke berichtgeving uit te sturen naar de passagiers waarin de regels voor schadevergoeding en bijstand zijn opgenomen, alsook de gegevens van de nationale instantie die belast is te controleren of de bepalingen van de Europese Verordening worden nageleefd. In België is deze nationale instantie het Directoraat-Generaal Luchtvaart van de FOD Mobiliteit en Vervoer.

Om een vergoeding te verkrijgen, is het aangewezen contact op te nemen met de klantendienst van de betreffende luchtvaartmaatschappij. Indien deze niet antwoordt binnen een redelijke termijn van zes weken of indien je niet akkoord bent met de regeling die zij voorstellen, kan je de dienst passagiersrechten van de FOD mobiliteit contacteren. Dit gebeurt via een online klachtenformulier.

Belangrijk om te weten is dat de toezichthoudende instanties (de FOD mobiliteit en vervoer bijvoorbeeld) niet verplicht zijn om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappijen om een compensatie te verstrekken aan de passagiers. De compensatie kan echter wel afgedwongen worden via de nationale rechtbanken.

 

Bent u het slachtoffer van één van voorgaande problemen? Weigert de luchtvaartmaatschappij u een compensatie te verlenen? Twijfel dan niet om Studio Legale te contacteren.

 

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91.

M. VERHOEVEN, “Rechten van vliegtuigpassagiers”, NJW 2010, afl. 217, 136-142.

https://mobilit.belgium.be/nl/overfod/organisatie/luchtvaart

https://www.vlucht-vertraagd.be/

http://www.gva.be/cnt/dmf20170917_03076847/ryanair-schrapt-vluchten-wat-kan-ik-doen-als-passagier

[1] https://www.tijd.be/ondernemen/luchtvaart/Ryanair-schrapt-294-vluchten/9933566?ckc=1&ts=1506341258

[2] Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91

[3] Art. 3 Verordening

[4] HvJ 19 november 2009, Sturgeon e.a., RGAR 2010, afl. 2, nr. 14606.

 

————————————————————————————————————-

La responsabilité des compagnies aériennes en cas d’annulation d’un vol

 

« Ryanair annule 294 vols »[1] écrivait De Tijd la semaine dernière. Rien n’est pire que d’être prêt à – enfin – partir pour des vacances bien méritées et d’apprendre à l’aéroport que votre vol a été annulé. Il est tout autant désagréable de manquer un rendez-vous professionnel ou une réunion importante à l’étranger.

Ces situations se produisent malheureusement trop souvent, causant par là-même d’importantes et légitimes frustrations chez les passagers qui en sont victimes. Ces frustrations sont d’autant plus importantes lorsqu’il n’y a pas d’indemnisation ou si celle-ci est insuffisante en raison d’un cadre juridique inadapté.

Le Législateur européen a par conséquent pris des mesures en 2004 pour améliorer considérablement la situation des passagers aériens en leur reconnaissant un certain nombre de droits dans un Règlement[2]. Ces garanties sont applicables pour tous les passagers, tant pour les passagers sortants de l’Union Européenne que pour les passagers y entrant[3].

Droit des passagers

En tant que passager, il est important d’être correctement informé sur les droits des victimes de retards aériens ou d’annulation de vol. Le Règlement européen reconnaît des droits déterminés aux passagers en cas :

–        D’annulation de vol ;

–        De retard d’un vol ;

–        De refus d’embarquement.

Annulation

L’annulation d’un vol signifie qu’un vol planifié dans lequel au moins un siège était réservé, n’a finalement pas décollé. La compagnie aérienne a l’obligation, en cas d’annulation de vol, de permettre au passager de choisir entre :

–        Le remboursement du vol dans les sept jours ;

–        Un vol retour au premier point de départ à la première occasion ;

–        Un autre vol à des conditions de vol comparables vers la destination finale à la première occasion ;

–        Un autre vol à une date ultérieure au choix du passager si une place est disponible.

 

Si le passager choisit de prendre un autre vol et si la compagnie aérienne prévoit un vol vers un autre aéroport que celui de la réservation du passager, la compagnie est également obligée de couvrir les frais exposés pour se rendre de l’aéroport à la destination.

Le passager a en outre droit à une prise en charge. Cela implique que la compagnie aérienne est obligée de proposer aux passagers des repas et des rafraichissements en suffisance compte tenu du délai d’attente. Le passager a également droit à deux appels téléphoniques gratuits. Si nécessaire, la compagnie aérienne devra également prévoir un hébergement à l’hôtel.

Outre ce choix et cette prise en charge, les passagers ont droit à une compensation forfaitaire. Le montant de cette compensation est fonction de la distance de vol et pas du prix du ticket (voyez plus bas « compensation »).

Retard

Lorsque le vol a un retard de :

 –        Deux heures ou plus pour des vols de 1500 km ou moins

–        Trois heures ou plus pour des vols dans l’Union européenne de plus de 1500 km et les autres vols entre 1500 km et 3000 km

–        Quatre heures pour tous les autres vols

Le passager a droit à une prise en charge comme en cas d’annulation.

Si le vol a au minimum cinq heures de retard, le passager a le droit de choisir entre les différentes possibilités exposées ci-dessus (remboursement,…).

Il ne ressort pas explicitement du Règlement européen que les passagers ont droit à une compensation en cas de retard. La Cour de justice a néanmoins décidé qu’en cas de retard égal ou supérieur à trois heures, le passager a droit à la même compensation qu’en cas d’annulation d’un vol[4].

Refus d’embarquement

Le refus d’embarquement signifie qu’un passager déterminé se voit refuser l’embarquement en raison d’un changement d’avion vers un avion plus petit ou en cas d’overbooking. La compagnie aérienne est en ce cas obligée de demander si des volontaires sont prêts à abandonner leur réservation en échange d’avantages déterminés. Outre ces avantages, les volontaires ont droit au remboursement de leur ticket ou à un itinéraire alternatif. Ils n’ont toutefois aucun droit à compensation.

S’il n’y a pas assez de volontaire, la compagnie pourra refuser d’embarquer certains passagers. Ceux-ci doivent recevoir immédiatement une compensation de la compagnie aérienne. Les passagers refusés ont de plus droit au remboursement de leur ticket ou à un itinéraire alternatif.

Compensation

La compensation perçue par les passagers dépend de la distance de vol.

 

Distance de vol

Indemnisation

1500 km ou moins

€ 250

Vol intracommunautaire de plus de 1500 km

€ 400

Autres vols entre 1500 km et 3500 km

€ 400

Autres vols

€ 600

Si la compagnie aérienne peut offrir un autre vol, la compensation peut être réduite de 50 % en fonction du retard par rapport à l’heure d’arrivée initiale :

–        Deux heures pour les vols de 1500 km ou moins

–        Trois heures pour les vols intracommunautaires de plus de 1500 km et les autres vols entre 1500 et 3500 km

–        Quatre heures pour tous les autres vols

La compagnie aérienne est obligée de payer cette compensation en liquide ou avec tout autre moyen de paiement. Un bon de voyage ou un service de compensation n’est possible que si le passager l’accepte par écrit.

Dans les cas suivants, la compagnie aérienne n’est pas obligée d’accorder une compensation :

–        L’annulation a été annoncée deux semaines avant l’heure de départ prévue ;

–        En cas de léger retard, un autre vol est proposé avec une heure d’arrivée proche de celle prévue pour le vol d’origine ;

–        Le retard est dû à des circonstances exceptionnelles qui ne peuvent pas être évitées, même en prenant toutes les mesures nécessaires (conditions météorologiques, grève)

Cette dernière possibilité ne s’applique pas en cas de refus d’embarquement.

La compensation ne remplace pas d’autre indemnisation possibles. Il reste possible d’engager la responsabilité de la compagnie aérienne par exemple sur base de l’article 1382 du Code civil pour les dommages subis.

Comment ?

Bien que cela ne soit pas toujours respecté, la compagnie aérienne est tenue de présenter aux passagers une notice écrite dans laquelle sont reprises les règles d’indemnisation et d’assistance, ainsi que les coordonnées de l’autorité nationale chargée de contrôler le respect des dispositions du règlement européen. En Belgique il s’agit de laDirection générale Transport aériendu SPF Mobilité.

Pour obtenir une indemnisation, il est conseillé de prendre contact avec le service client de la compagnie aérienne concernée. Si la compagnie ne répond pas dans un délai raisonnablede six semaines, ou si vous n’êtes pas d’accord avec la proposition de la compagnie, vous pouvez contacter le service « droit des passagers » du SPF Mobilité. Cela se fait via un formulaire de contact en ligne.

Il est important de savoir que les organes chargés du contrôle (le SPF Mobilité par exemple), ne sont pas tenues d’intervenir contre les compagnies aériennes pour fournir une compensation aux passagers. La compensation peut néanmoins être accordée par les tribunaux nationaux.

 

Vous êtes victime de l’un de ces problèmes ? La compagnie aérienne refuse de vous fournir une compensation ? N’hésitez pas à contacter Studio Legale !

 

Règlement (CE) n° 261/2004 du Parlement européen et du Conseil du 11 février 2004 établissant des règles communes en matière d’indemnisation et d’assistance des passagers en cas de refus d’embarquement et d’annulation ou de retard important d’un vol, et abrogeant le règlement (CEE) n° 295/91.

M. VERHOEVEN, “Rechten van vliegtuigpassagiers”, NJW 2010, afl. 217, 136-142.

https://mobilit.belgium.be/fr/aproposSPF/organisation/aerien

https://www.vlucht-vertraagd.be/

http://www.gva.be/cnt/dmf20170917_03076847/ryanair-schrapt-vluchten-wat-kan-ik-doen-als-passagier

[1] https://www.tijd.be/ondernemen/luchtvaart/Ryanair-schrapt-294-vluchten/9933566?ckc=1&ts=1506341258

[2] Règlement (CE) n° 261/2004 du Parlement européen et du Conseil du 11 février 2004 établissant des règles communes en matière d’indemnisation et d’assistance des passagers en cas de refus d’embarquement et d’annulation ou de retard important d’un vol, et abrogeant le règlement (CEE) n° 295/91.

[3] Art. 3 du Règlement

[4] CJUE 19 novembre 2009, Sturgeon e.a., RGAR 2010, afl. 2, nr. 14606.

 

Woekerprijzen voor concerttickets aan banden gelegd… maar niet altijd even makkelijk om je geld terug te krijgen.

Doorwinterde concertfans zullen het al wel eens mee hebben gemaakt: het concert van je favoriete band werd meteen uitverkocht, je viel net buiten de boot en je vond later via het internet toch nog een ticket, weliswaar aan het drievoudige van de prijs. Of net andersom: je kan onverwachts niet naar een concert of festival en je wilt je ticket doorverkopen, waarbij de verleiding er natuurlijk is om ook een centje te verdienen (echte eerlijke muziekliefhebbers zullen niet in deze verleiding komen).

Deze praktijken behoren in België sinds 30 juli 2013 tot het verleden door de Wet betreffende de verkoop van toegangsbewijzen tot evenementen. Het principe van de wet is eenvoudig: het is strikt verboden om tickets voor concerten, festivals,… door te verkopen voor een prijs, die hoger ligt dan diegene die werd aangerekend door de organisator en die door de doorverkoper dus zelf betaald werd. Je kan dus als koper al hetgeen dat je bovenop de oorspronkelijke verkoopprijs betaalde aan de doorverkoper van hem terugvorderen. Als je zelf een ticket aan een verhoogde prijs hebt aangekocht, moet je oppassen wanneer je zelf nogmaals aan een verhoogde prijs doorverkoopt. Je zal mogelijkerwijze aan de koper alles bovenop de oorspronkelijke prijs moeten terugbetalen, en niet enkel hetgeen je zelf extra aanrekende.

Wil je een business model maken van doorverkoop van tickets, dan ben je er ook aan voor de moeite, zelfs indien je niets bovenop de oorspronkelijk prijs vraagt (je slaat bijvoorbeeld tickets in onder de prijs van mensen die er zelf vanaf moeten, en verkoopt ze door aan de oorspronkelijke prijs). De wet verbiedt strikt elke regelmatige doorverkoop en laat enkel maar occasionele doorverkoop toe. De regelmatige doorverkoper stelt zich bloot aan burgerrechtelijke en strafrechtelijke vervolging.

Bij overtredingen van de wet kan de overheid een minnelijke schikking voorstellen aan de verkoper. De ambtenaren van de Algemene Directie Controle en Bemiddeling van de FOD Economie zijn bevoegd om eventuele inbreuken op te sporen en vast te stellen. Ze hebben een ruime bevoegdheid gekregen. Ze kunnen bijvoorbeeld binnentreden in lokalen en vertrekken en ze kunnen beslag leggen op documenten. Bijstand van de politie is mogelijk.

Bij gebrek aan betaling van de minnelijke schikking wordt het PV overgemaakt aan de Procureur des Konings.

Het teveel betaalde terugvorderen klinkt echter makkelijker dan het daadwerkelijk is.

Vaak gebeurt verkoop van tickets via het internet (bv. via TicketSwap) en is de beschikbare informatie van de verkoper beperkt tot een profielnaam en/of een e-mailadres. Soms berusten profielnaam en e-mailadres op fictieve namen, waardoor identificatie van de werkelijke verkoper moeilijk wordt. Daarom is het aan te raden, in de mate van het mogelijke, steeds uitgebreidere identiteitsgegevens van de verkoper te vragen bij aankoop van tickets via het internet. Daarnaast kan je aan de aanbieders van de verkoopsplatformen om gegevens van de verkoper vragen, maar dit komt mogelijks in conflict met de privacywetgeving.

De vraag stelt zich ook of de aanbieders van de verkoopsplatformen (bv. TicketSwap, Ebay,…) kunnen aangesproken worden, indien bv. de verkoper niet traceerbaar is. In principe is dit mogelijk volgens de Wet, nu ook “de verstrekking van middelen die worden aangewend voor een doorverkoop” volgens de Wet verboden is. In een arrest van 30 april 2015 heeft het Grondwettelijk Hof echter beslist dat op de uitbaters van elektronische platformen geen actieve toezicht – verplichting rust, maar dat van hen enkel verwacht kan worden dat zij optreden indien ze op de hoogte gesteld worden van een overtreding van de Wet. Dit perkt de mogelijkheden om je geld terug te vorderen van de uitbaters van de elektronische platformen natuurlijk stevig in. Er zijn echter platformen die enkel tickets verhandelen en toelaten indien bv. maximaal 120% van de prijs wordt gevraagd. Hiermee wordt actieve overtreding van de wet eigenlijk in de hand gewerkt en is de kans groot dat je van zulke platformen je geld kan terugvragen.

Het feit deze platformen vaak buitenlandse vennootschappen zijn, legt een ander pijnpunt bloot. Tickets worden vaak over de landsgrenzen verhandeld, en de vraag of de Belgische wetgeving en de beperking van de ticketprijs wel van toepassing is, hangt van verschillende factoren af.

Kortom: de Wet van 30 juli 2013 biedt je de mogelijkheid om steeds hetgeen je bovenop de oorspronkelijke ticketprijs betaald hebt, terug te vorderen, maar er liggen wel wat hindernissen in de weg: identificatie van de verkoper, elektronische handelsplatformen die eventueel moeilijk doen, terugvorderen over de landsgrenzen heen… In deze gevallen strekt het tot aanbeveling een advocaat te raadplegen. Studio Legale geeft je graag een eerste advies over de mogelijkheden om in jouw specifieke geval terug te vorderen, eveneens gelet op een kosten/batenanalyse. Indien je veel teveel voor een al duur ticket betaald heeft, loont het zich hoogstwaarschijnlijk wel.

Contacteer ons!

Medialinks:

http://economie.fgov.be/nl/consument/bedrog/voorbeelden/doorverkoop_concerttickets/#.V76oB6JzKNg

https://www.facebook.com/Studio-Legale-140460979359015/?fref=ts

Hoofdwebsite Contact
afspraak maken upload






      GDPR proof area
      Upload uw documenten





      sleep uw documenten naar hier of kies bestand


      sleep uw briefwisseling naar hier of kies bestand











        Benelux (€... )EU (€... )Internationaal (prijs op aanvraag)

        Door de aanvraag in te dienen, verklaart u zich uitdrukkelijk akkoord met onze algemene voorwaarden en bevestigt u dat u onze privacyverklaring aandachtig heeft gelezen. Het verzenden van deze aanvraag geldt als een opdrachtbevestiging.
        error: Helaas, deze content is beschermd!