Geen beroepsmogelijkheid voor het openbaar ministerie bij toekenning van de modaliteit van de hechtenis onder elektronisch toezicht bij de regeling van de rechtspleging
08 augustus 2019

Geen beroepsmogelijkheid voor het openbaar ministerie bij toekenning van de modaliteit van de hechtenis onder elektronisch toezicht bij de regeling van de rechtspleging

 

De feitelijkheden die aanleiding gaven tot de beslissing

De aangehoudene zat gedurende het ganse strafonderzoek in voorlopige hechtenis in de gevangenis. Bij afsluiting van het dossier voor de raadkamer, de zogenaamde regeling van de rechtspleging, besloot de raadkamer dat de inverdenkinggestelde zijn proces mocht afwachten onder de modaliteit van het elektronisch toezicht.

Het openbaar ministerie tekende hoger beroep aan tegen deze wijziging van modaliteit van de hechtenis.

Het standpunt dat door onze advocaten voor de KI te Antwerpen werd verdedigd

Artikel 26, § 4 van de Wet Voorlopige Hechtenis bepaalt het volgende:

  • 4. In geval uit de beschikking van de raadkamer de invrijheidstelling van de verdachte volgt, kan de procureur des Konings hiertegen, wat de voorlopige hechtenis betreft, hoger beroep aantekenen binnen vierentwintig uren; in de gevallen bedoeld in de bovenstaande §§ 1 en 2, kan hij dit slechts doen na hoger beroep ingesteld te hebben tegen de beslissing in zoverre zij de regeling van de rechtspleging betreft.

De verdachte blijft aangehouden tot na verloop van de voormelde termijn.

Het hoger beroep heeft schorsende werking.

Het artikel stelt dus, expressis verbis, dat er enkel een mogelijkheid is tot beroep door het openbaar ministerie voor zover er een invrijheidstelling zou zijn bevolen in de beschikking van de raadkamer.

De voorlopige hechtenis onder de modaliteit van het elektronisch toezicht is geen invrijheidstelling. Artikel 16, §1, 2de alinea bepaalt uitdrukkelijk dat een bevel tot aanhouding kan uitgevoerd worden in de gevangenis of onder het elektronisch toezicht. Het elektronisch toezicht is met andere woorden een modaliteit van de aanhouding en geenszins een invrijheidstelling.

Het legaliteitsbeginsel houdt in dat er geen beroep kan ingesteld worden dat niet voorzien wordt bij wet. Bij een onduidelijke wet zou er eventueel kunnen geïnterpreteerd worden buiten de wet om, maar dit mag nooit in het nadeel spelen van de verdachte. Een beroep toelaten dat niet voorzien is bij wet en die een negatieve impact kan hebben op de situatie van de aangehoudene, is zonder meer een interpretatie van de wet in het nadeel van de verdachte.

Bovendien vereist artikel 5,1 EVRM dat elke vrijheidsbeneming een wettelijke basis heeft. Door het ontbreken van een beroepsmogelijkheid in de wet voor het openbaar ministerie, is deze vereiste wettelijke basis conform artikel 5,1 EVRM niet voorhanden. Elke rechter moet zodoende voorzichtig en beperkend omgaan met de interpretatie of analogietoepassing van een nationale wetgeving die enige beperking op dit recht op vrijheid inhoudt.

De uitspraak van de KI (klik hier en bekijk)

De KI te Antwerpen besliste dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de raadkamer die, bij het regelen van de rechtspleging, beslist dat hij aangehouden blijft doch onder de modaliteit van het elektronisch toezicht, niet bij wet voorzien is in artikel 26 Wet Voorlopige Hechtenis en bijgevolg onontvankelijk is.

Het standpunt van onze strafrechtadvocaten werd dus bijgetreden. Aldus werd klaarheid geschapen en werd er komaf gemaakt met eerdere andersluidende visies en rechtspraak.[1]

U kan steeds contact opnemen met ons kantoor voor meer informatie.

[1] Bij arrest van 23 november 2018 besliste de KI Antwerpen nog dat het beroep moest geïnterpreteerd worden ‘naar analogie’ en dat dit geen nadelige interpretatie van de wet zou inhouden ten aanzien van de inverdenkinggestelde (KI Antwerpen 23 november 2018, AR K/2543/2018, niet gepubliceerd).

  --------------------------------------

Pas de possibilité d’appel pour le ministère public lorsque la modalité de détention sous contrôle électronique est accordée suite le règlement de la procédure

Les faits à la base de la décision

La personne arrêtée était en détention préventive pendant toute la durée de l'enquête pénale. Après la fermeture du dossier par la chambre du conseil (ce qu’on appelle le règlement de la procédure), la chambre du conseil a décidé que le suspect pouvait attendre son procès sous la modalité de la surveillance électronique.

Le ministère public a fait appel contre cette modification du mode de détention.

La position défendue par nos avocats pour la CMA d’Anvers

L'article 26, paragraphe 4 de la loi relative à la détention préventive (loi 20 juillet 1990):

  • 4. Dans les cas où l'ordonnance de la chambre du conseil a pour effet la mise en liberté de l'inculpé, le procureur du Roi peut, dans les vingt-quatre heures, interjeter appel de la décision en tant qu'elle concerne la détention préventive; dans les cas visés aux §§ 1er et 2 ci-dessus, il ne peut le faire qu'après avoir interjeté appel de la décision en tant qu'elle concerne le règlement de la procédure.

L'inculpé reste détenu jusqu'à l'expiration dudit délai.

L'appel a un effet suspensif.

L'article stipule donc, expressis verbis, que le ministère public ne peut faire appel que dans la mesure où la libération a été ordonnée par une décision de la chambre du conseil.

La détention préventive sous la modalité de surveillance électronique n'est pas une libération. L'article 16, § 1, 2e alinéa stipule explicitement qu'un mandat d'arrêt peut être exécuté en prison ou sous surveillance électronique. En d'autres termes, la surveillance électronique est une modalité de détention et en aucun cas une libération.

Le principe de légalité signifie qu'aucun appel ne peut être interjeté qui n'est pas prévu par la loi. Dans le cas d'une loi peu claire, une interprétation pourrait éventuellement être faite en dehors de la loi, mais cela ne devrait jamais être au détriment du suspect. Autoriser un appel non prévu par la loi et susceptible d'avoir une influence négative sur la situation de la personne arrêtée, constitue sans aucun doute une interprétation de la loi au détriment du suspect.

En outre, l'article 5.1 de la CEDH exige que toute privation de liberté a besoin d’une base légale. En raison de l'absence de possibilité de recours juridiquement pour le ministère public, cette base juridique requise conformément à l'article 5.1 de la CEDH n'est pas disponible. Chaque juge doit donc être prudent et restrictif lorsqu’il s’agit d’interpréter ou d’appliquer une analogie à la législation nationale qui contient certaines restrictions à ce droit à la liberté.

 

L’arrêt de la CMA d’Anvers (cliquez ici)

La CMA d’Anvers a décidé que l’appel interjeté par le ministère public contre une décision de la chambre du conseil qui, accordée au moment du règlement de la procédure, décidait qu'un inculpé serait arrêtée mais sous le régime de la surveillance électronique, n'était pas prévu par la loi à l'article 26 de la loi relative à la détention préventive et donc irrecevable.

Le point de vue de nos avocats pénalistes a donc été soutenue. Ainsi, la clarté a été créée et on a mis fin aux différentes visions et jurisprudence.[1]

[1] Dans son arrêt du 23 novembre 2018, le CMA d’Anvers a décidé que l’appel devait être interprété "par analogie" et que cela n'impliquerait pas une interprétation défavorable à l'égard d’inculpé (CMA Anvers 23 novembre 2018, AR K/2543/2018, non publié).